ECLI:NL:CRVB:2023:2109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
21/1466 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonlandfactor voor buitenlandbijdrage in de zorgverzekering van een in Frankrijk woonachtige appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in Frankrijk woont. De appellant, geboren in 1944, heeft op basis van de Verordening (EG) nr. 883/2004 recht op zorg in zijn woonland, maar is verplicht een buitenlandbijdrage te betalen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het CAK had de buitenlandbijdrage voor 2018 vastgesteld op € 6.414,82, waarbij de woonlandfactor voor Frankrijk, vastgesteld op 0,9262, werd gehanteerd. De appellant betwistte de juistheid van deze woonlandfactor en stelde dat niet alle zorgkosten van Nederland in de berekening waren meegenomen.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht heeft bevestigd. De Raad oordeelde dat de woonlandfactor correct was toegepast en dat de wetgever bij de vaststelling van de bijdrage rekening heeft gehouden met de gemiddelde zorgkosten in Nederland. De Raad benadrukte dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging van de wetgever, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die niet zijn verdisconteerd. De appellant heeft niet aangetoond dat dergelijke omstandigheden aanwezig zijn.

De uitspraak bevestigt dat de berekening van de buitenlandbijdrage op basis van de woonlandfactor voor Frankrijk rechtmatig is en dat de appellant zijn verplichtingen op grond van de Zvw moet nakomen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waardoor het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

21/1466 ZVW
Datum uitspraak: 7 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2021, 19/8094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te la [woonplaats], Frankrijk (appellant)
het CAK
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2023. Appellant is niet verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, geboren in 1944, woont in Frankrijk. Appellant heeft op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) als verdragsgerechtigde in de zin van artikel 24 van de Vo 883/2004 recht op zorg in zijn woonland Frankrijk ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is appellant op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw), gelezen in samenhang met artikel 30 van Vo 883/2004, een buitenlandbijdrage verschuldigd.
1.2.
Het CAK heeft bij besluit van 27 juli 2019 de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage in het kader van de Zvw voor het jaar 2018 vastgesteld op € 6.414,82. Bij de berekening van dit bedrag heeft het CAK onder meer de zogenoemde 'woonlandfactor' voor Frankrijk gehanteerd. Deze is neergelegd in bijlage 4 bij de Regeling zorgverzekering (Regeling) [1] en bedraagt voor het jaar 2018 0,9262.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Wat appellant hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd wordt hierna besproken. Samengevat komt het er op neer, dat appellant de juistheid betwist van de woonlandfactor die is gebruikt voor het vaststellen van de buitenlandbijdrage voor het jaar 2018.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.1.
Artikel 30 van Vo 883/2004 bepaalt dat de verdragsbijdrage op basis van de nationale wetgeving wordt geheven; over de berekening van de hoogte ervan is in deze Verordening niets bepaald.
4.1.2.
In artikel 69, derde lid, Zvw, zoals dat luidde met ingang van 1 januari 2018 en ten tijde in geding, is bepaald dat bij de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, rekening wordt gehouden met een bij ministeriële regeling te bepalen verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon in het woonland van de rechthebbende ten laste van de sociale zorgverzekeringen in dat land en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon in Nederland uit hoofde van deze wet en de Wlz.
4.1.3.
In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de door een persoon, bedoeld in artikel 69 van de Zvw, verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon uit hoofde van de Zvw en de Wlz in Nederland. In het negende lid van de Regeling is bepaald dat het verhoudingsgetal bedoeld in het eerste lid, per land wordt genoemd in bijlage 4 bij deze regeling. In bijlage 4 is dat verhoudingsgetal, genoemd de woonlandfactor, in 2018 voor Frankrijk vastgesteld op 0,9262.
4.1.4.
De beroepsgrond van appellant dat in de woonlandfactor van 2018 ten onrechte niet alle zorgkosten van Nederland zijn meegenomen, leidt niet tot het door appellant kennelijk beoogde doel, gelet op het volgende.
4.1.5.
Uit artikel 69, derde lid, van de Zvw volgt dat voor de woonlandfactor de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon in Nederland uit hoofde van de Zvw en de Wlz worden meegenomen. Dit is dus vastgelegd in een wet in formele zin.
4.1.6.
Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen. Verder houdt volgens vaste rechtspraak het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, in dit geval artikel 69, derde lid, van de Zvw, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit ook mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest) [2] , de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 en 27 juli 2016 [3] ). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 en 5 oktober 2018 [4] ). De Raad heeft zich hierbij aangesloten [5] .
4.1.7.
De toetsing door de rechter van de uitdrukkelijk gemaakte keus van de wetgever om uitgaven voor zorg uit hoofde van de Zvw en Wlz bij de berekening van de woonlandfactor te betrekken, stuit af op het in 4.1.6 beschreven toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Van bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven is niet gebleken. Dat de berekeningswijze van de woonlandfactor blijkens de Regeling [6] voor het jaar 2019 is gewijzigd brengt hier geen verandering in.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat een deel van de zorg in Frankrijk wordt gefinancierd uit de sociale zorgverzekering en een deel uit eigen bijdragen. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, worden eigen bijdragen voor zorg echter niet meegenomen als bron bij het bepalen van de gemiddelde zorgkosten voor het vaststellen van de woonlandfactor, zo volgt uit de toelichting bij bijlage 4 bij de Regeling. Dit geldt voor zowel de Nederlandse bronnen voor het bepalen van de gemiddelde zorgkosten als voor de bronnen van andere landen, waaronder Frankrijk.
4.3.
Het betoog van appellant dat het CAK, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan afwijken van de in dit geding voorliggende woonlandfactor volgt de Raad niet. Weliswaar blijkt uit de door appellant genoemde correctie van de woonlandfactor voor Zweden over 2017 dat een correctie van de woonlandfactor op zichzelf mogelijk is, maar anders dan in het geval van Zweden – waar door Zweden zelf is aangegeven dat de onderliggende berekening van de gemiddelde zorgkosten van Zweden onjuist is geweest – is niet gebleken dat de onderliggende berekening van de gemiddelde zorgkosten in Frankrijk of Nederland over enig jaar onjuist is geweest.
4.4.
Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt ook niet dat bijlage 4 bij de Regeling in strijd is met hogere regelgeving. Ook valt hieruit niet af te leiden dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van bijlage 4 bij de Regeling zodanig ernstige gebreken kleven dat die niet als grondslag kan dienen voor de voor appellant vastgestelde buitenlandbijdrage.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Strct. 2017, 66088.
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:2622.
6.Strct. 2018, 60576.