ECLI:NL:CRVB:2023:2087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/2472 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. De Raad had eerder op 10 mei 2023 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geen fysiek spreekuurcontact met de appellant gehad, wat volgens de Raad noodzakelijk was om de medische grondslag van het primaire besluit te kunnen beoordelen.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv een nieuw medisch onderzoek laten uitvoeren door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 26 juni 2023. Dit onderzoek leidde tot een rapport op 10 juli 2023, waarin werd geconcludeerd dat de bevindingen geen aanleiding gaven om de belastbaarheid van de appellant aan te passen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek nu zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen grond was voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 3 augustus 2021, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen, en tot vergoeding van het griffierecht van € 185,-. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier.

Uitspraak

22.2472 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juni 2022, 21/4902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2023
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 10 mei 2023 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2023:867, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2023 ingebracht.
Namens appellant heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, een zienswijze over dit rapport ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gevolgd in zijn conclusie dat een fysiek spreekuurcontact niet van toegevoegde waarde was omdat de primaire arts een uitvoerig verslag heeft gemaakt van de lichamelijke klachten en het onderzoek volgens de regelen der kunst is uitgevoerd.
1.3.
Vastgesteld is dat appellant in de primaire fase is onderzocht door een arts van het Uwv en in de bezwaarfase is het contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep verlopen via een telefonische hoorzitting.
1.4.
De Raad heeft in de tussenuitspraak gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, waarin is overwogen dat als uitgangspunt in situaties als deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de Raad niet kunnen volstaan met een telefonische hoorzitting.
1.5.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts een medisch onderzoek te laten uitvoeren.
1.6.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 26 juni 2023 op een spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook informatie opgevraagd bij de huisarts. In het rapport van 10 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de bevindingen bij dit onderzoek geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellant per datum in geding, 18 november 2020, aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek van de rug en de heupen geen grote afwijkingen vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de ontvangen medische informatie niet dat er op de datum in geding sprake was van slijtage aan de heupen. Hij heeft erop gewezen dat appellant bij de hoorzitting op 18 mei 2021 geen klachten van de heupen heeft gemeld. Wat de rugklachten betreft heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat op de MRI van 3 augustus 2018 geringe afwijkingen zijn aangetoond, maar dat uit de stukken niet blijkt dat dit op de datum in geding tot klachten leidde. Appellant heeft bij de primaire beoordeling en bij de hoorzitting ook geen rugklachten gemeld. Met de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 17 januari 2022 ten aanzien van tillen en dragen zijn de beperkingen als gevolg van rugproblemen voldoende ondervangen. Het medisch spreekuur en de ontvangen informatie van de huisarts geven de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen aanleiding om het ingenomen standpunt over de belastbaarheid te herzien.
1.7.
Appellant heeft hierop gereageerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit nog steeds onzorgvuldig is voorbereid, omdat een fysiek spreekuurcontact zo ver na de datum in geding niet kan worden gelijkgesteld met een spreekuur tijdens de primaire fase of bezwaarfase.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het spreekuuronderzoek van 26 juni 2023 en het rapport van 10 juli 2023 uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.2.
Het standpunt van appellant, dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, omdat het geruime tijd na de datum in geding heeft plaatsgevonden, volgt de Raad niet. Appellant heeft niet onderbouwd dat het feit dat dit spreekuur geruime tijd na de datum in geding heeft plaatsgevonden, een zorgvuldige beoordeling in de weg heeft gestaan. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 september 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:3233) behoort het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om uit de beschikbare medische informatie objectiveerbare beperkingen vast te stellen voor het verrichten van arbeid.
2.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft toegelicht dat een deel van de klachten niet met medische stukken is onderbouwd en daarom niet tot beperkingen kan leiden. Omdat appellant in hoger beroep zijn standpunt dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen niet met medische stukken heeft onderbouwd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt met betrekking tot de beperkingen heeft gehandhaafd, is er geen grond voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
2.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
2.5.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3. Nu pas na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift,
1. punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 837,-). De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.766,50.
5. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 augustus 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw