ECLI:NL:CRVB:2023:2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/975 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering en opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WIA-uitkering en de oplegging van een boete aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 17 juli 2013 een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij inkomsten heeft gehad uit werkzaamheden in de bruiloftenbranche, die zij niet heeft gemeld. Het Uwv heeft de uitkering over de periode van 22 augustus 2018 tot en met 1 maart 2020 ingetrokken en een bedrag van € 15.030,36 teruggevorderd, evenals een boete van € 5.533,33 opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt en later hoger beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante werkzaamheden heeft verricht die van invloed zijn op haar WIA-uitkering. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden, en dat het Uwv verplicht was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en een boete op te leggen. De Raad wijst het verzoek van appellante om haar man en zus als getuigen te horen af, omdat zij niet tijdig zijn aangedragen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de beslissing van het Uwv.

Uitspraak

22/975 WIA
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2022, 21/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 mei 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante ingetrokken over de periode van 22 augustus 2018 tot en met 1 maart 2020, omdat appellante volgens het Uwv inkomsten uit arbeid heeft gehad. Volgens het Uwv is de uitkering over de periode van 22 augustus 2018 tot en met 1 januari 2019 niet vast te stellen, omdat appellante geen opgave heeft gedaan van deze inkomsten en over die periode ook geen inzage heeft gegeven in haar bankafschriften. Over de periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020 heeft het Uwv de inkomsten wel kunnen vaststellen aan de hand van bankafschriften en de inkomsten in mindering gebracht op de uitkering. Het Uwv heeft tevens een bedrag van € 15.030,36 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. Met een besluit van dezelfde datum heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 5.533,33.
Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, waarbij zij alsnog inzage heeft verleend in haar bankafschriften over de gehele periode. Het Uwv heeft bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) de WIA-uitkering gewijzigd vastgesteld, waarbij is uitgegaan van de inkomsten, zoals deze volgens het Uwv uit de bankafschriften kunnen worden afgeleid. Als gevolg daarvan is de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 9.460,55. Het Uwv heeft de boete vastgesteld op € 4.730,28.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B. El Ouath, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Ouath. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante over de periode van 22 augustus 2018 tot en met 1 maart 2020 heeft verlaagd in verband met inkomsten die appellante zou hebben gehad uit het verrichten van werkzaamheden, het aldus onverschuldigd betaalde bedrag heeft teruggevorderd en een boete heeft opgelegd. Volgens appellante heeft zij geen werkzaamheden verricht, zodat zij meent onveranderd recht te hebben op een WIA-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en laat het bestreden besluit in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 juli 2013 een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten als zelfstandige in de bruiloftenbranche, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante uitbetaalde WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht op 21 februari 2020 en is appellante op 2 maart 2020 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 1 april 2020. In dit rapport is geconcludeerd dat meer dan aannemelijk is dat appellante inkomsten heeft uit werkzaamheden in de bruiloftenbranche. Gelet op de informatie van Facebook heeft zij die activiteiten in ieder geval vanaf 22 augustus 2018 verricht. Gelet op het feit dat appellante niet de gevraagde gegevens (waaronder bankafschriften) heeft verstrekt, kan volgens de inspecteur van het Uwv het recht op, de hoogte en duur van de uitkering niet worden vastgesteld. Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met het rapport van 1 april 2020 voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aannemelijk maken dat appellante in de periode van 22 augustus 2018 tot 1 maart 2020 inkomsten uit werkzaamheden heeft genoten. Dat de inspecteur daarin volgens appellante suggestief rapporteert over haar rijgedrag doet aan de overige daarin vermelde feitelijke bevindingen niet af. Er bestaat volgens de rechtbank in zoverre geen aanleiding voor twijfel aan die bevindingen. Appellante is er ook anderszins niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de bevindingen onjuist zijn, omdat appellante haar stellingen niet nader heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. De door de zus en de man van appellante afgelegde verklaringen zijn subjectief en niet nader onderbouwd, zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Het Uwv is volgens de rechtbank dan ook op goede gronden van uitgegaan dat appellante in de periode van 22 augustus 2018 tot 1 maart 2020 inkomsten uit werkzaamheden in die bruiloftenbranche heeft gehad, waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Door de schending van de informatieplicht heeft het Uwv aan appellante te veel uitkering verstrekt. Het Uwv is verplicht die van appellante terug te vorderen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht een boete opgelegd.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Verzoek om horen getuigen
3.2.
Appellante heeft aan het einde van de zitting de Raad gevraagd haar man en zus als getuigen op te roepen en te horen. De Raad ziet geen aanleiding dit verzoek toe te wijzen. De Raad stelt voorop dat appellante in de uitnodigingsbrief voor de zitting erop is gewezen dat zij getuigen naar de zitting mee kan nemen. Appellante heeft dat echter niet gedaan en zij heeft ook niet eerder kenbaar gemaakt dat zij wenste dat de Raad haar man en zus als getuigen zou horen. Appellante heeft in beroep al schriftelijke verklaringen van haar man en zus ingebracht. Appellante heeft niet nader kunnen toelichten in hoeverre deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, anders dan dat haar zus nader zou kunnen toelichten met welke problemen haar man te kampen heeft. Dit laatste is echter voor de beantwoording van de vraag of appellante werkzaamheden heeft verricht niet van belang.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad is van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante werkzaamheden heeft verricht, die van invloed zijn op de hoogte van haar WIA-uitkering.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Verrichten van werkzaamheden in de bruiloftenbranche
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij geen werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn. Daarbij heeft appellante onder meer gewezen op de door haar man en haar zus overgelegde verklaringen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat het bij besluiten tot korting van inkomsten uit arbeid en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 27, 76 en 77 van de Wet WIA is voldaan. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante in de periode van belang inkomsten heeft genoten, dan ligt het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante activiteiten heeft verricht die een economische waarde vertegenwoordigen en dat zij daaruit inkomen heeft genoten.
4.4.3.
Vaststaat dat op Facebook een advertentie is geplaatst, waarin ‘twee zussen’ hun diensten aanbieden voor de begeleiding en organisatie van een (Marokkaans) huwelijk. Zo worden exclusieve Marokkaanse bruidsjurken, hairstyling en visagie aangeboden. Ook staat vast dat zowel het telefoonnummer van appellante als dat van haar zus staan vermeld op die Facebookpagina. Voorts volgt uit het onderzoeksrapport dat de inspecteur op 21 februari 2020 heeft waargenomen dat appellante zelf naar een locatie is gereden, waar blijkens een briefje op de deur een bruiloft plaatsvond. In een gesprek op 2 maart 2020 heeft appellante in eerste instantie ontkend zelf auto te rijden, maar nadat haar is voorgehouden wat was gezien, heeft zij slechts erkend dat zij naar haar zus was gereden en heeft zij gesteld dat zij zich verder niets kon herinneren. Uit foto’s blijkt echter dat zij naar vorenbedoelde locatie is gereden, een koffer heeft uitgeladen, de locatie binnenging en zij daar enkele uren is gebleven. Appellante heeft tegenover de inspecteurs van het Uwv erkend dat zij en/of haar man inkomsten heeft/hebben uit de verkoop van haar spullen van haar bruiloft (trouwjurken, sierraden en make-up). Appellante heeft ook verklaard dat zij betaalverzoeken doet en dat zij een bankapp op haar telefoon heeft en weet hoe een en ander werkt. Verder blijkt uit de bankafschriften van de en/of rekening van appellante en haar man, dat in de periode waar het hier over gaat diverse betalingen zijn gedaan, onder vermelding van onder meer visagie, ‘aanbetaling eerste deel bruid’, ‘bruid, aanbetaling haar en make-up, aanbetaling hennabank + set’, ‘15 feb zaal de rooster’. Uit de bankafschriften blijkt ook dat appellante en haar zus herhaaldelijk geld naar elkaar overmaakten, met omschrijvingen als ‘geld voor jurken en haar’, ‘aanbet. [Naam bedrijf] 20/06’. Met deze gegevens, vermeld in het onderzoeksrapport van 1 april 2020, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante werkzaamheden heeft verricht in de bruiloftenbranche in de periode van 22 augustus 2018 tot en met 1 januari 2019.
4.4.4.
Wat appellante tegenover de bevindingen in het onderzoeksrapport heeft gesteld, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. De verklaring van appellante – onder verwijzing naar de getuigenverklaring van haar man – dat niet zij haar bruidspullen heeft verkocht, maar haar man, komt niet overeen met haar eerder afgelegde verklaring dat zij zelf betaalverzoeken deed voor de verkoop van de bruidsartikelen. Daarbij wordt erop gewezen dat haar echtgenoot geen objectieve getuige is. Bovendien volgt hieruit niet dat appellante niet daarnaast activiteiten heeft verricht ten behoeve van [Naam bedrijf] . Dat, naar appellante heeft gesteld, zij wegens haar gezondheidssituatie haar telefoon aan haar zus had gegeven en dat dat de reden is waarom haar telefoonnummer op de Facebookadvertentie staat, is niet geloofwaardig. Nog daargelaten wat de relatie is tussen de gezondheidssituatie van appellante en het overdragen van de telefoon, heeft de zus van appellante verklaard dat op de Facebookpagina ook het telefoonnummer van appellante staat vermeld, enkel omdat zij (de zus) wilde voorkomen dat haar man achter haar verdiensten bij [Naam bedrijf] zou komen. Als dit de reden van de vermelding van het telefoonnummer was, dan valt dat niet te rijmen met het feit dat ook het telefoonnummer van de zus op de Facebookpagina staat en appellante en haar zus betalingen over en weer hebben verricht. Ter zitting heeft appellante nog gesteld dat ook haar zus geen werkzaamheden verrichtte voor [Naam bedrijf] , dat zij alleen contactpersoon was, omdat een Belgische vriendin van haar zus, die daadwerkelijk achter [Naam bedrijf] zit, geen Nederlands spreekt. Dit is echter niet in overeenstemming met de verklaring van haar zus, dat zij van deze vriendin klanten doorverwezen zou krijgen en haar verdiensten voor haar man verborgen wilde houden. Haar zus heeft bovendien verklaard dat zij ook de spullen (jurken en sierraden) van appellante te koop aanbiedt en dat het haar een paar keer is gelukt de spullen van haar zus via [Naam bedrijf] aan bruidjes te verkopen. Uit het vorenstaande volgt dat uit wat appellante heeft gesteld en aan verklaringen heeft ingebracht geen duidelijk en betrouwbaar beeld is af te leiden over (het ontbreken van) haar betrokkenheid bij [Naam bedrijf] .
4.4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat appellante in de periode van 22 augustus 2018 tot 1 maart 2020 werkzaamheden heeft verricht en zij die had moeten melden bij het Uwv, wordt dan ook onderschreven. Het standpunt van het Uwv dat die werkzaamheden zijn aan te merken als arbeid in het economisch verkeer waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel redelijkerwijs kan worden verwacht, wordt eveneens onderschreven.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat zij ruim € 2.500,- per maand zou verdienen. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Uit de beslissing op bezwaar, zoals in hoger beroep nog nader toegelicht door het Uwv, blijkt dat het Uwv niet is uitgegaan van een inkomen van € 2.500,- per maand. Het Uwv heeft aan de hand van de door appellante overgelegde bankafschriften betalingen geselecteerd, die blijkens de omschrijving verband houden met bruiloften. Deze betalingen zijn aangemerkt als inkomsten en zijn vervolgens verrekend met de WIA-uitkering van appellante. Het Uwv mocht naar het oordeel van de Raad op deze gegevens afgaan. Appellante heeft immers de eventuele onzekerheid over de precieze omvang van haar inkomsten zelf veroorzaakt door daarin geen volledig inzicht te verschaffen.
Terugvordering
4.6.
Op grond van artikel 77 van de Wet WIA was het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 22 augustus 2018 tot 1 maart 2020 van appellante terug te vorderen.
Boete
4.7.
De stelling van appellante dat de boete te hoog is vastgesteld, slaagt evenmin.
4.7.1.
Volgens vaste rechtspraak is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470). Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van haar werkzaamheden.
4.7.2.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport van 1 april 2020 heeft het Uwv aangetoond dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van de genoemde werkzaamheden. Bij de oplegging van de boete is het Uwv uitgegaan van een bedrag dat appellante te veel heeft ontvangen over de periode van 22 augustus 2018 tot 1 maart 2020. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht is appellante te verwijten. Dit betekent dat het Uwv verplicht was tot het opleggen van een boete. Het Uwv is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Die mate van verwijtbaarheid wordt onderschreven. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de boete te hoog is vastgesteld gelet op haar aflossingscapaciteit, maar dit standpunt slaagt evenmin. Het Uwv heeft immers de aflossingscapaciteit van appellante aan de hand van haar financiële situatie vastgesteld op een bedrag van € 639,85. Andere omstandigheden die de boeteoplegging beïnvloeden zijn niet aangevoerd. De opgelegde boete van € 4.730,28 is daarom evenredig.
Dringende reden
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering en de boete af te zien. Als gevolg van de terugvordering is zij in een financieel benarde situatie terechtgekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft deze niet voldoende onderbouwd. Uit de in hoger beroep overgelegde bankafschriften blijkt immers dat zij en haar man beschikken over een spaarrekening, maar zij heeft geen inzicht gegeven over het bedrag dat op deze rekening staat.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht de inkomsten die appellante heeft verworven in mindering heeft gebracht op haar WIA-uitkering en dat de terugvordering en boete in stand blijven.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Wet WIA

Artikel 27

1. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 76.
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)
Artikel 91
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 27, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 27, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
(…)
8. Het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
(..)
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.