ECLI:NL:CRVB:2023:2041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
22/2521 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit inzake WIA-uitkering en de beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 25 september 2013, waarin werd vastgesteld dat appellant per 28 juli 2008 geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2020 verzocht om herziening van dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het besluit van 25 september 2013 terug te komen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn begeleidingsbehoefte is toegenomen en dat hij niet in staat is om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijzen. Er is geen sprake van een Amber-situatie, en de Raad bevestigt dat er geen reden is om het besluit voor de toekomst te herzien.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. De Raad benadrukt dat indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager verplicht is om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Uitspraak

22.2521 WIA

Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2022, 21/1956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 10 december 2020 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 25 september 2013, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 28 juli 2008 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) kan krijgen omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit) bij die afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met zaak 21/3927 WBQA, behandeld op een zitting van 26 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In zaak 21/3927 WBQA wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft om terug te komen van het besluit van 25 september 2013. Ook gaat het om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen op basis van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 28 juli 2008 (Amber) en om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen reden is om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 25 september 2013. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende meegewogen dat hij veel begeleiding nodig heeft tijdens het werk en dat hij zodanig beperkt is dat hij de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies niet kan verrichten. Over zijn beroep op Amber heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen arbitrair vanaf 1 januari 2010 zijn toegenomen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijzen en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van een Amber-situatie of een reden om het besluit van 25 september 2013 voor de toekomst te herzien.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellant vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2006 beperkt is als gevolg van een loge-syndroom aan beide benen en stemmingsklachten bij een pervasieve ontwikkelingsstoornis/autismespectrumstoornis. Bij besluit van 25 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2008 geen recht heeft op een
WIA-uitkering omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het beroep dat appellant tegen het besluit van 9 april 2014 heeft ingesteld ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 26 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1516) bevestigd.
1.2.
Bij een besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een Indicatie Banenafspraak omdat appellant door zijn aandoeningen niet het minimumloon kan verdienen en zijn ziekte of handicap nog ten minste zes maanden duurt. De voor het Uwv werkzame arts heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant coachende begeleiding nodig heeft, niet zozeer op het gebied van arbeid, maar meer op persoonlijk vlak. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 8 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Zowel de rechtbank als de Raad hebben geoordeeld dat het Uwv appellant op goede gronden in aanmerking heeft gebracht voor een Indicatie Banenafspraak. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van gelijke datum in zaak 21/3927 WBQA.
1.3.
Met een door het Uwv op 21 september 2020 ontvangen brief heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 25 september 2013. Appellant heeft aangevoerd dat uit het besluit van 22 oktober 2019 (waarbij aan hem een Indicatie Banenafspraak is verstrekt) blijkt dat zijn begeleidingsbehoefte zodanig fors is dat hij niet in staat is het minimumloon te verdienen, ook niet met een voorziening. Appellant kan om deze reden niet in staat geacht worden de in 2013 bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten, omdat dit reguliere arbeid betreft waarbij minstens het wettelijk minimumloon verdiend wordt. De WIA-beoordeling uit 2013 is volgens appellant zodoende niet juist. Het Uwv zou het besluit van 25 september 2013 moeten herzien omdat het Uwv, indien het op de hoogte geweest was van appellants forse begeleidingsbehoefte, hem geen WIA-uitkering zou hebben toegekend.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2020 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellant om het besluit van 25 september 2013 te herzien. Het Uwv heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om van het besluit van 25 september 2013 terug te komen. Uit de aan appellant verstrekte Indicatie Banenafspraak blijkt dat appellant een grote begeleidingsbehoefte heeft, maar dat deze begeleidingsbehoefte niet zozeer geldt op het gebied van arbeid, maar op persoonlijk vlak.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat zijn verzoek mede beschouwd moet worden als een beroep op Amber en op de zogenoemde duuraanspraak-jurisprudentie. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en psychische gezondheidsklachten op 29 juli 2008 en in de periode van 2008 tot en met 2013 (Amber) een grote begeleidingsbehoefte had, heeft appellant verwezen naar een rapport van PsyQ van 26 mei 2021. Uit de aan hem toegekende Indicatie Banenafspraak in oktober 2019 dient volgens appellant afgeleid te worden dat sprake is van een bijkomende begeleidingsbehoefte en dus van toegenomen beperkingen.
1.6.
Bij besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van het besluit van 25 september 2013 terug te komen. Bij de WIA-beoordeling in 2014 (heroverweging in bezwaar) is betrokken dat appellant een narcistische persoonlijkheid en autistiforme kenmerken heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep die bij die beoordeling betrokken was, beschikte over een psychodiagnostisch onderzoek van 20 maart 2014 waarin beschreven is dat er conflictsituaties op de werkvloer zijn, gericht tegen leidinggevenden. Appellant is in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2014 beperkt geacht voor samenwerken en conflicthantering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 juli 2021 uiteengezet dat hij geen aanknopingspunten heeft dat de belastbaarheid van appellant per 29 juli 2008 onjuist is vastgesteld. In het kader van de Indicatie Banenafspraak is uitdrukkelijk aangegeven dat de begeleidingsbehoefte bij appellant betrekking heeft op het persoonlijk vlak en niet het werk betreft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat er in verband met de begeleidingsbehoefte ook een beperking vastgesteld moet worden op belastingitem 1.9.3 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor wat betreft het beroep op de Amber-bepalingen verder overwogen dat er geen sprake is van een toename van beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht waarom uit de aan appellant verstrekte Indicatie Banenafspraak niet kan worden afgeleid dat de belastbaarheid van appellant op 28 juli 2008 onjuist is vastgesteld. Het enkele feit dat een andere (verzekerings-)arts op een ander moment op basis van een ander juridisch toetsingskader tot een andere beoordeling komt, maakt niet dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor van de in rechte vaststaande beoordeling moet worden teruggekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de weigering om van het besluit van 25 september 2013 terug te komen als evident onredelijk moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. Appellant heeft niet aangetoond dat het oorspronkelijke besluit tot weigering van de WIA-uitkering onjuist is geweest, zodat er voor het Uwv geen aanleiding bestond dit voor de toekomst te herzien. De rechtbank heeft tot slot geen reden gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er in de periode van 29 juli 2008 tot en met 29 juli 2013 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, zodat geen sprake is van Amber. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank bevestigd heeft dat de medische situatie van appellant niet is gewijzigd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gebleken is van nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij de WIA-beoordeling in 2013/2014 is ten onrechte geen rekening gehouden met zijn forse begeleidingsbehoefte. Uit de aan hem verstrekte Indicatie Banenafspraak blijkt dat hij ter zake van arbeid nood heeft aan intensieve begeleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte overwogen dat de begeleidingsbehoefte alleen betrekking heeft op persoonlijke begeleiding. Appellant heeft ook begeleiding in de arbeidssfeer nodig. Door zijn forse begeleidingsbehoefte kan hij geen reguliere arbeid op de vrije arbeidsmarkt verrichten. Uit de Indicatie Banenafspraak blijkt eveneens dat hij niet in staat is het minimumloon te verdienen. Appellant vindt steun voor zijn standpunt in een rapport van Argonaut waarin geconcludeerd wordt dat appellant aangewezen is op WSW-arbeid. Nu de Indicatie Banenafspraak en de WIA-beoordeling gebaseerd zijn op hetzelfde medisch toestandsbeeld dient voor beide beoordelingen te worden aangenomen dat hij aangewezen is op intensieve begeleiding. Appellant heeft zich verder niet kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zijn Amber-verzoek op goede gronden heeft afgewezen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn persoonlijkheidsstructuur over de jaren weliswaar ongewijzigd is, maar dat uit de toekenning van een Indicatie Banenafspraak dient te worden afgeleid dat zijn begeleidingsbehoefte binnen vijf jaar na afwijzing van zijn
WIA-uitkering per 29 juli 2008 is toegenomen. Arbitrair is hiervan sprake per 1 januari 2010. Appellant reageert bij problemen met psychische klachten. Uit het rapport van PsyQ blijkt van nieuwe problemen en extra begeleidingsbehoefte. Appellant kan zich ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden zijn verzoek om het besluit van 25 september 2013 voor de toekomst te herzien heeft afgewezen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 25 september 2013
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv het besluit van 25 september 2013 moet herzien omdat uit de aan hem verstrekte Indicatie Banenafspraak blijkt dat bij de WIA-beoordeling in 2013/2014 ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn forse begeleidingsbehoefte. Appellant mist een beperking op belastingitem 1.9.3 van de FML en acht zich niet in staat reguliere arbeid op de vrije arbeidsmarkt te verrichten. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.3.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 juli 2021 gemotiveerd heeft toegelicht dat de bij de WIA-beoordeling in 2013/2014 betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat bij appellant sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en autistiforme trekken en dat appellant conflictsituaties op de werkvloer had, met name gericht op leidinggevenden. Aan appellant zijn therapeutische suggesties gegeven voor zijn problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 juli 2021 gemotiveerd toegelicht dat er een logische samenhang is tussen de onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling in 2013/2014, de bevindingen van het psychodiagnostisch onderzoek van 20 maart 2014 en de FML van 25 maart 2014, en dat er geen noodzaak is voor een beperking op belastingitem 1.9.3. De persoonlijke begeleiding die in de Indicatie Banenafspraak genoemd wordt was ook al vormgegeven in het psychodiagnostisch onderzoek in 2014. Daarin was overwogen: “Ons inziens kan er een inzicht gevend en structurerend mentaal traject opgestart worden, gericht op de reductie van stemmingsklachten, en de onderliggende problematiek (onzekerheid). Daarnaast kan er gekeken worden naar de conflicten die dhr. ervaart, en hoe zijn houding ten opzichte van anderen is.” De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat die persoonlijke begeleiding/therapie noodzakelijk is, maar dat uit het rapport van PsyQ blijkt dat appellant niet openstaat voor een dergelijk traject. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte grond dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, is tardief. De beginselen van een goede procesorde verzetten zich tegen de beoordeling daarvan.
Amber-verzoek
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn persoonlijkheidsstructuur over de jaren ongewijzigd is, maar dat uit de toekenning van een Indicatie Banenafspraak dient te worden afgeleid dat zijn begeleidingsbehoefte binnen vijf jaar na afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering, arbitrair per 1 januari 2010, is toegenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 juli 2021 gemotiveerd toegelicht dat de beschikbare informatie geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellant dat er in de periode 29 juli 2008 tot 29 juli 2013 sprake is geweest van een toename van zijn beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Uit de Indicatie Banenafspraak, de sociaal-medische beoordeling die aan de Indicatie Banenafspraak ten grondslag ligt of uit het psychologisch rapport van Argonaut blijkt niet van toegenomen beperkingen in de van belang zijnde periode, waaronder begrepen vanaf de arbitrair door appellant genoemde datum 1 januari 2010. Beide beoordelingen hebben betrekking op een beoordelingsmoment ver na 1 januari 2010 of de te beoordelen periode 29 juli 2008 tot 29 juli 2013.
Verzoek om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 25 september 2013
4.5.1.
Appellant heeft verzocht om het besluit van 25 september 2013 voor de toekomst te herzien omdat uit de Indicatie Banenafspraak blijkt dat zijn medisch toestandsbeeld in 2013/2014 onjuist is beoordeeld en hij niet geschikt is voor de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.2.
Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. Uit wat is overwogen in 4.3.2 volgt dat niet geconcludeerd kan worden dat het oorspronkelijke besluit van 25 september 2013 onjuist is geweest.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellant om van het besluit van 25 september 2013 terug te komen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.G. van Straalen
Bijlage
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
De Raad heeft met zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing van de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.