ECLI:NL:CRVB:2016:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
14-6946 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na medische beoordeling en bezwaar

In deze zaak heeft appellant in mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 april 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank Limburg in haar eerdere uitspraak van 25 november 2014 werd bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat het bestreden besluit van het Uwv op een juiste medische grondslag berustte. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen ondervond door zijn onderbeenklachten en het chronisch vermoeidheidssyndroom dan door het Uwv was vastgesteld. Hij verwees naar rapporten van zijn behandelend artsen, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die het standpunt van het Uwv kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2008 geen recht had op een WIA-uitkering. De verzoeken om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten werden afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen.

Uitspraak

14/6946 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 november 2014, 14/1315 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 22 juli 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 25 september 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2013 is bij besluit van
9 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ten grondslag liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geduide (reserve)functies, behoudens de functie van telefonist, te vervullen. Het bestreden besluit berust dan ook op een juiste arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank omdat hij in verband met zijn onderbeenproblematiek meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. Ook heeft het Uwv ten onrechte geen beperkingen aangenomen in bezwaar als gevolg van het chronisch vermoeidheidssyndroom. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar het in bezwaar ingebrachte rapport van prof. dr. T.W.A. de Bruin, waarin deze arts zijn bevindingen heeft weergegeven over een onderzoek van appellant op 1 februari 2001. Uit het, eveneens in bezwaar ingebrachte, rapport van psychiater dr. C.J. Bogte blijkt volgens appellant tevens dat met hem niet valt samen te werken. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit aspect aangenomen beperkingen zijn dan ook te licht. Ten slotte heeft appellant gesteld dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de belasting in het eigen werk, zodat het Uwv niet had kunnen concluderen dat hij toch fulltime heeft kunnen functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellant op het spreekuur van
20 augustus 2013 heeft onderzocht. Deze arts was tijdens het onderzoek op de hoogte van het al langer bestaande loge-syndroom aan beide benen en de hierop gerichte operatieve ingreep, waarna is gebleken dat de druk in beide benen minder was geworden, maar niet genormaliseerd. Het eigen onderzoek heeft deze klachten bevestigd, zodat de verzekeringsarts appellant beperkt heeft geacht op de aspecten lopen en staan. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2013. Omdat appellant al in augustus 2006 aan beide benen is geopereerd, heeft de verzekeringsarts
1 augustus 2006 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt.
4.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellant op de hoorzitting van 11 februari 2014 gesproken en onderzocht. Bij de beoordeling beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de informatie van internist-endocrinoloog De Bruin en van psychiater Bogte. In het rapport van 25 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat aanleiding is gezien om de conclusie van de verzekeringsarts aan te vullen. Uit de informatie van De Bruin volgt niet dat sprake is van duurzame beperkingen door een chronisch vermoeidheidssyndroom, zeker niet gelet op de nadien geleverde productiviteit in arbeidsuren. De bevindingen van psychiater Bogte duiden op kenmerken van een autistische stoornis en een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Deze psychiater lijkt tevens een relatie aan te nemen tussen deze twee diagnoses en de stemmingsklachten. Voor een diagnose over stemmingsstoornissen heeft de psychiater geen gronden aangetroffen en daarvoor zijn ook tijdens het onderzoek in bezwaar geen aanwijzingen gevonden. De door de psychiater beschreven stoornis en klachten hebben volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteraard consequenties voor het persoonlijk en sociaal functioneren. Er gelden specifieke voorwaarden waaronder appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten op zijn vak- en kennisgebied en in overige gangbare arbeid. In de FML van 25 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen aangevuld en appellant ook beperkt geacht op de aspecten voorspelbare werksituatie, werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, problemen van anderen hanteren, uiten van gevoelens en omgaan met conflicten en samenwerken.
4.3.
In het rapport van 15 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, afdoende nader gemotiveerd waarom appellant op grond van de onderbeenklachten niet meer beperkt is op de aspecten duwen, trekken, tillen of dragen en knielen en hurken dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Daarin is onder meer vermeld dat duwen en trekken met name beperkt zijn bij functieverlies in de bovenste ledematen, wat ook geldt voor de aspecten tillen of dragen, en daarvan is bij appellant geen sprake. Knielen en hurken in dynamische zin zijn eveneens niet beperkt. Daarbij biedt geknield werkzaam zijn, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een meer ontspannen uitgangspositie voor de kuitspieren dan staan, lopen en traplopen. Er is geen aanleiding aan dat gemotiveerde medisch oordeel te twijfelen.
4.4.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen nadere medische informatie ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Daarom bestaan onvoldoende aanknopingspunten het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5. Uitgaande van de voor appellant bij de FML van 25 maart 2014 vastgestelde beperkingen, moet hij in medisch opzicht geschikt worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, behoudens - zoals de rechtbank juist heeft overwogen - de functie van telefonist.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2008 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7.
Bij deze uitkomst is er geen grond voor toewijzing van wettelijke rente zoals gevraagd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen

NK