In deze zaak heeft appellant in mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 april 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank Limburg in haar eerdere uitspraak van 25 november 2014 werd bevestigd. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat het bestreden besluit van het Uwv op een juiste medische grondslag berustte. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen ondervond door zijn onderbeenklachten en het chronisch vermoeidheidssyndroom dan door het Uwv was vastgesteld. Hij verwees naar rapporten van zijn behandelend artsen, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die het standpunt van het Uwv kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2008 geen recht had op een WIA-uitkering. De verzoeken om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten werden afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen.