ECLI:NL:CRVB:2023:2015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
22/2524 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na ontvangst van bruidsgave en de beoordeling van verkregen middelen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal van appellante, die na haar echtscheiding een bruidsgave heeft ontvangen van haar ex-echtgenoot. Het college heeft deze bruidsgave aangemerkt als vermogen, wat leidde tot de conclusie dat appellante onterecht bijstand heeft ontvangen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar de rechtbank Gelderland heeft haar beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelt dat de bruidsgave, die appellante heeft ontvangen na de uitspraak van het gerechtshof, terecht als vermogen is aangemerkt. De Raad stelt vast dat de aanspraak op de bruidsgave al bestond op de peildatum van 24 april 2019, en dat het college de terugvordering op basis van artikel 58 van de Participatiewet (PW) terecht heeft uitgevoerd. Appellante heeft diverse gronden aangevoerd tegen de terugvordering, waaronder dat de bruidsgave niet gelijkgesteld kan worden met partneralimentatie en dat de waarde van de bruidsgave fluctueert. De Raad heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat de terugvordering in stand blijft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2524 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juli 2022, 21/3640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 12 juni 2020 heeft het college een bedrag van € 4.138,81 aan kosten van bijstand teruggevorderd van appellante. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit) bij de terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Hashem Jawaheri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 september 2023. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Heijmen en mr. B. Arabaci.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Na haar echtscheiding heeft appellante een bruidsgave ontvangen van haar ex-echtgenoot. Om deze reden vordert het college bijstand van appellante terug. Volgens appellante mocht het college dit niet doen en zij heeft hierover diverse beroepsgronden aangevoerd. Ook heeft appellante een aantal gronden over de gevolgde procedure naar voren gebracht. De Raad geeft appellante geen gelijk. Het hoger beroep slaagt niet en de terugvordering blijft in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest. Bij beschikking van 13 december 2018 heeft de rechtbank Gelderland de echtscheiding uitgesproken tussen haar en haar ex-echtgenoot. Deze beschikking is op 6 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Appellante ontvangt met ingang van 24 april 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij de toekenning van de bijstand heeft het college het vermogen per die datum vastgesteld op € 578,81 en het vrij te laten vermogen op € 12.240,-. In het toekenningsbesluit is ook vermeld dat het kan zijn dat het besluit wordt herzien, als blijkt dat de aanspraak van appellante op geld uit de boedeldeling hoger is dan het huidige vastgestelde vermogen.
1.3.
Op 23 januari 2020 heeft, voor zover hier van belang, het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de ex-echtgenoot van appellante in verband met de in het huwelijkscontract overeengekomen bruidsgave veroordeeld tot betaling van een bedrag aan appellante van € 31.350,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.4.
Naar aanleiding van een melding van de ex-echtgenoot van appellante en een e-mail van de gemachtigde van appellante van 10 maart 2020 over de ontvangst van de bruidsgave, heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Berg en Dal een onderzoek verricht naar de gevolgen van het door appellante ontvangen bedrag van € 31.500,- voor de bijstand. Hierbij heeft onder meer overleg plaatsgevonden met de gemachtigde van appellante over de bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking te nemen kosten en de op het vermogen drukkende schulden. Appellante heeft daarnaast verklaringen van familieleden over geldleningen verstrekt. Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten.
1.5.
Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het college heeft de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW omdat sprake is van naderhand verkregen middelen die zien op een periode waarover bijstand is verleend. Appellante heeft bij het aangaan van het huwelijkscontract aanspraak gekregen op de bruidsgave en heeft rond maart 2020 feitelijk de beschikking gekregen over deze bruidsgave. Het college heeft niet alle door appellante gestelde schulden uit geldlening bij de vaststelling van het vermogen meegenomen omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat die bedragen zijn ontvangen. Daarnaast volgt uit de geldleningsovereenkomsten niet dat er een concrete terugbetalingsverplichting bestaat. De schulden die zijn ontstaan ná 24 april 2019 behoeven niet te worden meegenomen bij de vermogensvaststelling op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Naderhand verkregen middelen in de vorm van een bruidsgave en terugvordering
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de bruidsgave niet al vanaf 24 april 2019 van invloed is op haar bijstand omdat zij deze pas na de beschikking van het gerechtshof van 23 januari 2020 heeft ontvangen. Verder heeft zij te kennen gegeven dat de bruidsgave is overeengekomen in [munteenheid] gouden munten en dat de waarde hiervan fluctueert. Het uiteindelijk ontvangen bedrag kan niet worden gelijkgesteld met de waarde van de munten ten tijde van de aanvang van de bijstandverlening. Appellante heeft naar voren gebracht dat de bruidsgave gelijk valt te stellen met partneralimentatie. Het vermogen en de daarop gebaseerde terugvordering is niet juist vastgesteld volgens appellante.
4.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Terugvordering van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk, indien de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend (aanspraak op) bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. De aanspraken op die middelen kunnen vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraken vóór de aanvang van de bijstand zijn ontstaan, zoals in deze zaak, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Dit is de peildatum. In de systematiek van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, ten eerste, van de PW en het bepalen van de hoogte van de terugvordering dient achteraf op de peildatum een fictieve vermogensvaststelling plaats te vinden, waarbij de ontvangen middelen, teruggerekend naar de peildatum, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen moeten worden betrokken. Dit is de datum waarop de aanspraak is ontstaan.
4.3.2.
Het standpunt van appellante komt er op neer dat de middelen pas in aanmerking moeten worden genomen vanaf de datum dat zij daarover feitelijk kon beschikken. Hiermee miskent appellante de systematiek van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW, zoals hiervoor in 4.3.1 is weergegeven. Het gaat om de aanspraak op de bruidsgave en die bestond in elk geval al op de peildatum, 24 april 2019. Dit volgt uit de beschikking van
23 januari 2020 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De omstandigheid dat over die bruidsgave nog een procedure liep en de hoogte van de vordering nog niet vaststond, maakt dat niet anders. Die omstandigheid heeft er alleen maar toe geleid dat appellante haar aanspraak op de bruidsgave pas op een later moment heeft kunnen effectueren. [1]
4.3.3.
Het college heeft bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen de bruidsgave terecht aangemerkt als vermogen. De bruidsgave is niet gelijk te stellen met partneralimentatie, alleen al omdat de aanspraak op de bruidsgave al eerder bestond. Dat de waarde van de gouden munten bij aanvang van de bijstand lager was, is, wat daar ook van zij, volgens vaste rechtspraak niet van belang. Bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen is het uitgangspunt het moment waarop de bijstandsgerechtigde over de middelen kan beschikken. [2]
4.4.
Appellante acht de terugvordering in strijd met de rechtszekerheid omdat zij op 24 april 2019 de bijstand nodig had en de terugvordering voor haar geheel onverwachts kwam.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft appellante in het besluit tot toekenning van de bijstand gewezen op de mogelijke gevolgen van naderhand verkregen middelen op de bijstand. Hieruit volgt al dat zij als gevolg van de ontvangst van de bruidsgave rekening had kunnen houden met een terugvordering.
Schulden
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte niet alle door haar vermelde schulden in aanmerking heeft genomen bij de vermogensvaststelling. Volgens appellante heeft zij het bestaan van de schulden die zij had bij aanvang van de bijstand wel voldoende onderbouwd. Zij heeft er verder op gewezen dat zij erop mocht vertrouwen dat het college alle door haar vermelde schulden in aanmerking zou nemen bij de vaststelling van het vermogen omdat de jurist bezwaar en beroep van het college te kennen had gegeven dat appellante voldoende inlichtingen heeft verstrekt.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Het gaat hierbij om vier leningen van in totaal € 8.950,-, aangegaan in juli 2014
(€ 2.500,-), augustus 2015 (€ 2.700,-), januari 2016 (€ 1.250,-) en september 2017 (€ 2.500,-). Het betreft leningen van de zussen en ouders van appellante. In de geldleningsovereenkomsten is geen terugbetalingsverplichting opgenomen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, daargelaten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelde bedragen daadwerkelijk zijn ontvangen, er geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat.
4.6.2.
Verder volgt uit de e-mail van de jurist bezwaar en beroep niet dat is toegezegd dat alle gestelde leningen als schulden in aanmerking zouden worden genomen bij de vaststelling van het vermogen. In de e-mail staat alleen: ‘Hartelijk dank voor uw bericht. Ik weet bij deze voldoende. U heeft (lees: hoeft) mij verder geen documenten toe te sturen.’ Deze e-mail was een reactie op een eerdere mail van de gemachtigde waarin hij heeft verklaard over de leningen van de familie en heeft aangeboden de beschikking van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden toe te sturen.
Overige beroepsgronden
4.7.
Appellante heeft, net als in beroep, aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
4.7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante was uitgenodigd voor een hoorzitting, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt. De gemachtigde van appellante heeft pas op de dag van de hoorzitting laten weten niet aanwezig te kunnen zijn. Er blijkt niet dat om uitstel is gevraagd. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom het college gehouden was om de hoorzitting te verzetten.
4.8.
Verder heeft zij, net als in beroep, aangevoerd dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn.
4.8.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Net als in beroep heeft appellante ook in hoger beroep volstaan met deze enkele stelling, maar deze stelling niet toegelicht.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet is benadeeld door de manier waarop de verzending van het bestreden besluit is verlopen. Haar beroepsmogelijkheden werden aanvankelijk geschonden.
4.9.1.
Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat appellante niet uitlegt waarom zij is benadeeld. De rechtbank heeft namelijk geoordeeld dat appellante tijdig beroep heeft ingediend en de rechtbank heeft het beroep inhoudelijk beoordeeld.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en J.J. Janssen en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2331.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2607.