In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de verzoeker, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), in geschil is over de opschorting en intrekking van zijn bijstand. De Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelland had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand na een melding dat verzoeker een auto had aangeschaft. Verzoeker heeft op verschillende verzoeken om informatie gereageerd, maar is niet verschenen op een uitnodiging voor een gesprek. Dit leidde tot opschorting van zijn bijstand. Later werd de bijstand ingetrokken en werd er een terugvordering ingesteld van eerder ontvangen bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoeker ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende bewijs had geleverd dat de oproepbrief en het opschortingsbesluit daadwerkelijk aan verzoeker waren verzonden. Desondanks waren er contra-indicaties die erop wezen dat verzoeker deze documenten wel had ontvangen. De voorzieningenrechter vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de terugvordering, omdat het terugvorderingsbedrag niet correct was berekend. Het dagelijks bestuur werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op bezwaar.