ECLI:NL:CRVB:2020:1470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
17/5942 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving vanaf 23 januari 2013 bijstand, maar heeft niet voldaan aan haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting door niet op uitnodigingen voor gesprekken te verschijnen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond verklaard. Het college had de bijstand van appellante ingetrokken omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, aangezien appellante niet op de afspraken was verschenen. Appellante betwistte de ontvangst van de uitnodigingsbrieven, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat de brieven op de juiste data in de brievenbus waren bezorgd. De Raad bevestigde dat de schending van de medewerkingsverplichting een zelfstandige afwijzingsgrond vormt voor de aanvraag om bijzondere bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 5942 PW

Datum uitspraak: 14 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 augustus 2017, 17/746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de Raad bij brief van 22 januari 2018 verzocht toezichthouders X en Y van de gemeente Delft als getuige te doen horen. Dit verzoek is bij brief van 24 januari 2018 afgewezen.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 23 januari 2013 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante woonde vanaf 14 oktober 2014 in de vrouwenopvang bij Stichting A te B.
1.2.
Op 2 augustus 2016 heeft appellante bijzondere bijstand voor dubbele huur en opknap- en inrichtingskosten aangevraagd. Appellante huurde vanaf 2 augustus 2016 een woning aan adres A (uitkeringsadres).
1.3.
Bij brief van 8 augustus 2016 heeft een medewerker van het Klant Contact Centrum appellante uitgenodigd voor een gesprek op 12 augustus 2016. In die brief is vermeld dat als appellante de afspraak niet nakomt, de bijstand opgeschort zal worden. Appellante is niet verschenen op deze afspraak.
1.4.
Omdat appellante niet is verschenen op de afspraak op 12 augustus 2016, heeft het college bij brief van 16 augustus 2016 appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 augustus 2016. In die brief heeft het college vermeld dat als appellante zonder bericht niet op deze afspraak komt, het recht op en de hoogte van de bijstand niet is vast te stellen en dat het recht op bijstand wordt ingetrokken per datum van de opschorting van de uitkering. Appellante is weer niet verschenen op de afspraak.
1.5.
Bij besluit van 19 augustus 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor opknap- en inrichtingskosten afgewezen, omdat deze kosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan (artikel 35, eerste lid, van de PW). Daarnaast heeft het college in dit besluit meegedeeld dat het recht op een bijstandsuitkering niet is te bepalen, omdat appellante twee keer zonder bericht niet op een oproep is verschenen. Hiermee kan het recht op bijstand en ook op bijzondere bijstand niet vastgesteld worden.
1.6.
Bij besluit van 22 augustus 2016 (besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de eerste verhuurnota van [woningcorporatie] afgewezen op de grond dat appellante niet is verschenen op de afspraken en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van eveneens 22 augustus 2016 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 12 augustus 2016 ingetrokken op de grond dat zij door niet te verschijnen op de afspraken op 12 en 19 augustus 2016 de medewerkings- en inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft het college appellante geïnformeerd dat de bijstand die appellante over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 12 augustus 2016 ontvangt, rechtstreeks zal worden betaald aan [woningcorporatie] .
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 22 augustus 2016 (besluit 4) heeft het college de eerder verleende periodieke bijzondere bijstand voor budgetbeheer met ingang van 12 augustus 2016 beëindigd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen een opschortingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit, omdat gebleken is dat nooit een opschortingsbesluit is genomen, ook al werd dat (abusievelijk) wel genoemd in besluit 3. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard, voor zover daarin is neergelegd dat de bijstand niet aan appellante maar rechtstreeks wordt betaald aan [woningcorporatie] . Het college heeft de bezwaren tegen besluit 3 voor het overige en tegen de besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet te verschijnen op de gesprekken waarvoor zij was uitgenodigd. Als gevolg daarvan is het recht op bijzondere en algemene bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante aan de uitnodigingen om op 12 augustus 2016 en 19 augustus 2016 voor een gesprek bij het Klant Contact Centrum te komen geen gehoor heeft gegeven. In geschil is of appellante verwijtbaar de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet te verschijnen op de oproepen voor gesprekken op 12 augustus 2016 en 19 augustus 2016, waardoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de uitnodigingsbrieven van 8 augustus 2016 en 16 augustus 2016 niet heeft ontvangen, zodat haar niet kan worden verweten dat zij niet op de afspraken op 12 en 19 augustus 2016 is verschenen.
4.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitnodiging voor de afspraak op 12 augustus 2016 op 11 augustus 2016 voor 9.00 uur in de brievenbus op het uitkeringsadres is gedeponeerd. De uitnodiging voor de afspraak op 19 augustus 2016 is volgens het college op 18 augustus 2016 voor 9.00 uur in de brievenbus gedeponeerd.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit geldt eveneens voor een ander document dat rechtens van belang is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk bij appellante zijn bezorgd (ECLI:NL:CRVB:2016:3411).
4.5.
In een door toezichthouder X van de gemeente opgestelde rapportage van 19 augustus 2016 is vermeld dat de uitnodigingsbrief van 8 augustus 2016 persoonlijk bij appellante is bezorgd op het uitkeringsadres op 11 augustus 2016 voor 9.00 uur. De uitnodigingsbrief van 18 augustus 2016 is op diezelfde dag voor 9.00 uur persoonlijk in de (volle) brievenbus gedaan. X heeft op 5 december 2016 bevestigd dat zij deze brieven persoonlijk in de brievenbus heeft gedaan. De in de rapportages gegeven verklaring vindt verder steun in de door X op 13 juli 2017 ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring. De rechtbank heeft terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan die verklaring. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat X een uitgebreide en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd over de feiten en omstandigheden van de briefbezorging op 11 en 18 augustus 2016. Volgens de rechtbank blijkt uit deze verklaring dat de bevindingen van het college over de postbezorging aan het adres van appellante met voldoende redenen van wetenschap zijn omkleed, zodat aannemelijk is geworden dat de bedoelde brieven op de genoemde data ook daadwerkelijk in de brievenbus op het uitkeringsadres zijn bezorgd. Hiermee heeft het college de bezorging van de brieven van 11 en 18 augustus 2016 voldoende aannemelijk gemaakt en wordt appellante geacht deze brieven met daarin de uitnodigingen voor de gesprekken op 12 en 19 augustus 2016 te hebben ontvangen. De enkele stelling van appellante dat zij de brieven niet heeft ontvangen, vormt onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen.
4.6.
Nu het college reeds met de ter zitting bij de rechtbank door X afgelegde verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven zijn bezorgd, kan de beroepsgrond dat de rapportages van 19 augustus 2016 en 5 december 2016 achteraf en niet op ambtseed zijn opgemaakt buiten bespreking blijven.
4.7.
De beroepsgrond dat de in de uitnodigingsbrieven geboden hersteltermijn van één dag na ontvangst van de uitnodigingsbrieven redelijkerwijs te kort was om op een afspraak te verschijnen of om uitstel te verzoeken, slaagt niet. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad terecht overwogen dat appellante voldoende tijdig is uitgenodigd om op 12 onderscheidenlijk 19 augustus 2016 te verschijnen.
4.8.
Gelet op 4.5 tot en met 4.7 heeft appellante door niet op de genoemde afspraken te verschijnen de op haar rustende medewerkings- en inlichtingenverplichting geschonden. Het college was daarom gehouden met toepassing van artikel 54, derde lid van de PW de eerder aan haar toegekende (bijzondere) bijstand met ingang van 12 augustus 2016 in te trekken. Anders dan appellante stelt hoeft een intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW, in tegenstelling tot intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, niet vooraf te worden gegaan door een opschortingsbesluit.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat het recht op bijzondere bijstand wel vastgesteld had kunnen worden, omdat daarvoor alle benodigde gegevens aanwezig waren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schending van de medewerkingsverplichting een zelfstandige afwijzingsgrond vormt. Doordat appellante niet op de afspraken is verschenen kon ook het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.B. Beerens