ECLI:NL:CRVB:2023:1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en verrichten van werkzaamheden als cosmetisch arts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een WIA-uitkering ontving, had werkzaamheden verricht als cosmetisch arts zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op basis van onderzoeksgegevens vastgesteld dat de appellant van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 inkomsten had genoten uit deze werkzaamheden, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering en een terugvordering van € 133.282,17 aan onterecht ontvangen uitkering.

De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de appellant op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij geen werkzaamheden had verricht en dat zijn gezondheidstoestand dit niet toeliet, maar de Raad oordeelde dat hij deze stellingen niet had onderbouwd met objectieve gegevens.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van de inlichtingenplicht door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

22 469 WIA

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 december 2021, 21/191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Namens appellant is
[gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, voor het geding in hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is ten gevolge van psychische klachten met ingang van 6 april 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 1 maart 2012 is deze uitkering omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2. Nadat een medewerker van het Uwv op 17 juli 2017 een fraudemelding had ingediend, omdat was geconstateerd dat appellant werkzaamheden als cosmetisch arts verrichtte, heeft de afdeling directie Handhaving van het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende WIA-uitkering. Daartoe is onder meer dossieronderzoek, onderzoek op internet en onderzoek naar de financiën van appellant over 2012 tot 2018 gedaan, is een getuige gehoord, zijn waarnemingen verricht en hebben op 18 januari 2018 en 6 februari 2018 gesprekken met appellant plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 20 februari 2018. Het Uwv heeft geconcludeerd dat op grond van de gegevens uit het onderzoeksrapport het niet mogelijk is om aan de hand daarvan te bepalen welke transacties van inkomsten en uitgaven nu wel of niet relevant zijn voor de vaststelling van het recht op uitkering. Op grond hiervan heeft het Uwv het recht op uitkering niet kunnen vaststellen.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 ingetrokken in verband met het verrichten van werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het recht op en de hoogte van de uitkering niet is vast te stellen, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft het Uwv een bedrag van € 133.282,17 bruto aan ten onrechte ontvangen WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 van appellant teruggevorderd. De door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het Uwv met de resultaten van het door de afdeling Handhaving verrichte onderzoek afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 op geld waardeerbare activiteiten heeft ondernomen, te weten het verrichten van (para) medische handelingen, waaruit hij inkomsten heeft gehad in de periode hier in geding. Door deze inkomsten niet aan het Uwv te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat niet meer is vast te stellen wat de inkomsten van appellant zijn geweest, is het Uwv daarom gehouden de WIA-uitkering van appellant te herzien en in te trekken. De rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat in deze procedure niet op enigerlei wijze gebleken is van vooringenomenheid tegenover appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat hij geen werkzaamheden als cosmetisch arts heeft verricht. Het standpunt van het Uwv is volgens hem onvoldoende onderbouwd en de weergave van de onderzoeksresultaten zorgt voor een onjuiste beeldvorming. Als gevolg van zijn slechte gezondheid was hij niet in staat tot het verrichten van werkzaamheden. Uit de beoordeling van zijn gezondheidstoestand blijkt van een vooringenomenheid van de zijde van de verzekeringsartsen. Ook heeft hij geen inkomsten uit arbeid ontvangen. Ook voor deze stelling van het Uwv ontbreekt onderbouwing. Appellant heeft herhaald dat de uit de bankafschriften blijkende stortingen aflossingen betreffen van en aan diverse personen en dat hier ook al voor 2012 sprake van was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk aan het Uwv alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellant niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 27 van de Wet WIA zijn recht op uitkering niet kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100).
4.3.
Tussen partijen is in geschil de intrekking van de WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 en de terugvordering van de over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 133.282,17.
4.4.
Uit de onderzoeksresultaten komt het volgende naar voren. Bij het bezoek aan de woning van appellant op 17 januari 2018 is waargenomen dat het tuinhuis annex schuur als professionele behandelruimte was ingericht. Appellant is daar tijdens een consult of behandeling van een vrouw in operatieberoepskleding aangetroffen. Tijdens de verhoren heeft appellant verklaard dat hij enkele consulten over cosmetische behandelingen heeft gegeven, maar dat hij voor zijn werkzaamheden geen geld heeft ontvangen en dat hij het meer als een hobby beschouwde. Uit onderzoek is verder gebleken dat appellant met gebruikmaking van internet via zijn Facebookpagina en een website adverteerde als arts voor cosmetische behandelingen. Daarbij was vermeld welke prijzen werden gehanteerd. Uit het financieel onderzoek van afschriften van diverse bankrekeningen van appellant is gebleken dat op die rekeningen vanaf 2012 wekelijks dan wel maandelijks contante bedragen zijn gestort, variërend van minder dan € 100,- tot bedragen van meer dan € 1.000,-. Daarbij is diverse keren de omschrijving ‘behandeling’ gebruikt. Ook is op de bankafschriften te zien dat appellant vanaf 2012 verschillende uitgaven heeft gedaan voor aanschaf van behandelspullen en medische apparatuur.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv op grond van diens onderzoeksgegevens aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 werkzaamheden heeft verricht, te weten het uitvoeren van (para) medische handelingen, waaruit hij inkomsten heeft genoten. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen. De door appellant verrichte werkzaamheden dienen, gelet op de aard en de omvang ervan, te worden aangemerkt als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en waarmee het behalen van geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht.
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat appellant zijn standpunt dat hij tot deze werkzaamheden niet in staat was en dat het Uwv zijn gezondheidstoestand onjuist heeft beoordeeld, niet heeft onderbouwd met objectiveerbare medische gegevens. Dat voorts geen sprake was van incidentele activiteiten blijkt ook uit het feit dat gedurende de gehele periode in geding diverse bedragen op de bankrekeningen van appellant zijn gestort, met vermelding van ‘behandeling’ en appellant verschillende uitgaven heeft gedaan voor aanschaf van behandelspullen en medische apparatuur. Appellant heeft zijn stelling dat dit anders is niet onderbouwd met verifieerbare, objectieve gegevens. Dat alle eigen stortingen en/of stortingen door derden te relateren zijn aan geldleningen van vrienden en familie en aan aflossing door appellant, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen op het feit dat een deel van het totaalbedrag aan stortingen niet door de verklaringen van appellant worden gedekt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen vooringenomen zijn geweest. Appellant heeft niet onderbouwd waaruit van bevooroordeling of vooringenomenheid van het Uwv zou blijken.
4.7.
Vast staat dat appellant de inkomsten uit zijn werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat deze inkomsten van invloed konden zijn op het recht, de hoogte of de betaling van zijn WIAuitkering. Hij heeft dus de inlichtingenverplichting van artikel 27 van de Wet WIA geschonden. Appellant heeft geen concrete verifieerbare en relevante gegevens over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten verstrekt. Het Uwv heeft zich daarom, mede gelet op wat appellant wel over zijn activiteiten heeft verklaard, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 heeft ingetrokken.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden was de over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 februari 2018 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant terug te vorderen. Een dringende reden om van terugvordering af te zien is noch gesteld noch gebleken.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw