ECLI:NL:CRVB:2023:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
21/1632 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake niet tijdig beslissen op bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Westland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2021. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante had op 29 januari 2021 beroep ingesteld, nadat het college van burgemeester en wethouders van Westland op 30 november 2020 had gecommuniceerd dat het bezwaar van appellante als een herhaald verzoek werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat het college tijdig had beslist en dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 30 november 2020, waardoor haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 augustus 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante niet tijdig had gereageerd op het besluit van 30 november 2020. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de situatie zoals beschreven in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich niet voordeed op het moment van het indienen van het beroep.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 5 oktober 2023, waarbij appellante geen proceskostenvergoeding kreeg toegewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee de niet-ontvankelijkheid van het beroep werd gehandhaafd.

Uitspraak

21/1632 AW
Datum uitspraak: 5 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2021, 21/799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft op 29 januari 2021 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep nietontvankelijk verklaard.
Namens appellante heeft mr. D. van Raaij hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, en mr. B.J. Dekker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante was vanaf 1 september 2008 werkzaam als applicatiebeheerder in dienst van de gemeente Westland. Op 26 maart 2013 heeft appellante zich ziekgemeld.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het college de betaling van de bezoldiging aan appellante gestaakt. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2017 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Op 16 maart 2018 heeft appellante het college verzocht om de betaling van de bezoldiging te hervatten. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 november 2018 ongegrond verklaard.
1.5.
Met haar brief van 10 december 2018 heeft appellante het college verzocht om de betaling van de bezoldiging met terugwerkende kracht vanaf 6 februari 2015 te hervatten. Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar de besluiten van 22 maart 2018 en 19 november 2018 afgewezen.
1.6.
Met een brief van 4 november 2020 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit om de betaling van haar bezoldiging eind maart 2015 stop te zetten. Dit besluit is volgens appellante niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en daarom heeft zij niet eerder bezwaar kunnen maken.
1.7.
Met het besluit van 30 november 2020, verzonden op 3 december 2020, heeft het college appellante in reactie op de brief van 4 november 2020 laten weten dat appellante met voornoemde brief bezwaar heeft gemaakt tegen het in februari 2015 genomen besluit om de doorbetaling van haar salaris te staken. Volgens het college vloeit uit het besluit van 6 februari 2015 voort dat de doorbetaling van het salaris indertijd is gestaakt. Dat besluit staat onherroepelijk vast. Het college heeft vastgesteld dat daarom met de brief van 4 november 2020 van appellante hetzelfde wordt beoogd als met haar brief van 10 december 2018. De brief wordt aangemerkt als een herhaald verzoek in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Omdat in het verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden genoemd, wordt het verzoek afgewezen en wordt verwezen naar de besluiten van 6 februari 2015, 22 maart 2018, 19 november 2018 en 7 februari 2019.
1.8.
Appellante heeft vervolgens op 29 januari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beschreven situatie zich op 29 januari 2021 niet voordeed. Het college heeft namelijk op 30 november 2020 op het bezwaar van appellante in de brief van 4 november 2020 beslist. Het college heeft het bezwaar aangemerkt als een herhaald verzoek en daarbij vermeld dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt. Ter zitting heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte het bezwaar als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt en dat appellante het besluit van 30 november 2020 niet heeft opgevat als een reactie op haar brief van 4 november 2020. Dit betoog kan haar echter niet baten omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 30 november 2020. Zou zij dat hebben gedaan dan had zij het betoog in een procedure tegen het besluit van 30 november 2020 naar voren hebben kunnen brengen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig beslissen nietontvankelijk heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellante heeft betoogd dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de tweede stopzetting van de betaling van haar bezoldiging in maart 2015 en niet tegen die in februari 2015. Volgens appellante heeft het college daarom niet tijdig op haar bezwaar beslist.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Uit het besluit van 30 november 2020 blijkt voldoende kenbaar dat is gereageerd op de brief van 4 november 2020. Uit het besluit blijkt ook dat het college het bezwaar van appellante opvat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 februari 2015. Als appellante het daar niet mee eens was, dan had zij daartegen beroep kunnen instellen, wat zij heeft nagelaten. Uit het beroepschrift van 29 januari 2021 blijkt echter dat de gemachtigde van appellante vervolgens beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 4 november 2020. Nu het college wel een besluit had genomen op het bezwaar van 4 november 2020 heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden kunnen de bezwaren van appellante niet inhoudelijk worden beoordeeld. Dat er een rechtsmiddelenclausule is opgenomen om bezwaar te maken maakt dat niet anders, omdat in het besluit van 30 november 2020 duidelijk is vermeld dat het gaat om een reactie op de brief van 4 november 2020, waarin appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het stopzetten van haar bezoldiging.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2023.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum