ECLI:NL:CRVB:2023:1852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
21/1188 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en gokactiviteiten van appellant

In deze zaak heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade deels is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, mede door zijn gokactiviteiten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de afwijzing voor de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 onterecht was, omdat er geen onduidelijkheid bestond over de financiële situatie van appellant in die periode. De Raad oordeelde dat appellant niet verplicht was om volledige verantwoording af te leggen over zijn levensonderhoud in de periode waarin hij geen bijstand ontving. Voor de periode na 1 maart 2019 was de afwijzing echter terecht, omdat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn online gokactiviteiten. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 en bepaald dat appellant recht heeft op bijstand voor die periode. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.542,- bedragen.

Uitspraak

21/1188 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2021, 19/2928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 april 2019 heeft het college onder meer een aanvraag van appellant om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 18 september 2019 (bestreden besluit) bij deze afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant heeft een aanvraag om bijstand gedaan. Het college heeft deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De financiële situatie van appellant is volgens het college namelijk niet duidelijk, omdat hij gokactiviteiten heeft verricht en daar onvoldoende informatie over heeft verschaft. Het college kan het recht op bijstand daardoor vanaf 29 januari 2019  de datum dat appellant zich voor bijstand heeft gemeld  niet vaststellen. De Raad oordeelt dat over de financiële situatie van appellant in de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 geen onduidelijkheid bestaat en dat aan appellant over die periode bijstand moet worden toegekend, maar dat dit niet zo is voor de periode vanaf 1 maart 2019. Appellant heeft namelijk in die laatste periode, in tegenstelling tot de eerstgenoemde periode, online gokactiviteiten verricht, waarin hij geen inzicht heeft gegeven.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 29 januari 2019 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de PW aan te vragen. Op 22 februari 2019 heeft appellant de aanvraag ingediend. In verband hiermee hebben medewerkers van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar onder meer de financiële situatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers onder andere bankafschriften over de periode vanaf 28 oktober 2013 bij appellant opgevraagd en geanalyseerd en op 17 april 2019 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2019.
1.2.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college de aanvraag met het besluit van 25 april 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit is het college hierbij gebleven. De reden daarvan is dat appellant volgens het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat hij zijn financiële situatie niet duidelijk heeft gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt omdat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen over de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019. Vanaf 1 maart 2019 heeft het college de aanvraag terecht afgewezen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Algemeen
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 januari 2019, de datum van de melding, tot en met 25 april 2019, de datum van de afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
De grondslag van het bestreden besluit
4.4.
Het college heeft ter zitting op vragen van de Raad het bestreden besluit zo toegelicht. De financiële situatie van appellant is onduidelijk gebleven vanwege zijn online gokactiviteiten, zowel voor als in de te beoordelen periode. Van deze activiteiten heeft appellant geen administratie verstrekt. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Appellant hoefde geen administratie te verstrekken van gokactiviteiten die hij verrichtte voorafgaand aan de melding op 29 januari 2019
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet gehouden is om in de periode voorafgaand aan de melding op 29 januari 2019 een sluitende administratie van zijn gokactiviteiten bij te houden. Dat hij over die periode geen sluitende administratie van zijn gokactiviteiten heeft overgelegd, mag hem dan ook niet worden tegengeworpen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.1.
Niet in geschil is dat appellant vanaf eind 2013 online gokactiviteiten heeft verricht. Appellant ontving toen geen bijstand. Hij maakt pas aanspraak op bijstand vanaf 29 januari 2019.
4.5.2.
Dit betekent dat het college moest beoordelen of appellant vanaf die datum in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voor die beoordeling kan inzicht in de wijze waarop appellant in de periode daarvoor in zijn levensonderhoud heeft voorzien van betekenis zijn. Een bron van inkomsten of de aanwezigheid van vermogen kan immers ook na afloop daarvan voortbestaan. In dat kader moest appellant zo veel als mogelijk duidelijk maken hoe hij in de periode voor 29 januari 2019 in zijn levensonderhoud had voorzien. Het ontbreken van een volledig inzicht daarin wegens het ontbreken van een sluitende financiële administratie kan hem niet zonder meer worden tegengeworpen bij de beoordeling van zijn bijstandbehoevende omstandigheden vanaf 29 januari 2019. Dat de aanvrager aannemelijk moet maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert betekent niet dat hij dit onomstotelijk moet bewijzen. De Raad heeft al eerder tot uitdrukking gebracht dat van een aanvrager van bijstand niet kan worden verlangd dat hij aan het college volledige verantwoording aflegt over de wijze waarop hij in een periode waarin hij geen bijstand ontving heeft voorzien in zijn levensonderhoud. [2] Rekening moet worden gehouden met alle feiten en omstandigheden van het concrete geval en met wat van de aanvrager redelijkerwijs als bewijs kan worden verlangd. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand vanaf 29 januari 2019 niet kan worden vastgesteld wegens het enkele feit dat appellant geen administratie heeft verstrekt van zijn gokactiviteiten voor 29 januari 2019, volgt de Raad het college daarin niet.
De financiële situatie van appellant vanaf 29 januari 2019
4.6.
Wat appellant verder heeft aangevoerd komt erop neer dat zijn financiële situatie vanaf 29 januari 2019 niet onduidelijk is omdat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn online gokaccounts. Voor de beoordeling van deze beroepsgrond zal de Raad onderscheid maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 (periode 1) en de periode van 1 maart 2019 tot en met 25 april 2019 (periode 2). De beroepsgrond slaagt wel voor zover die ziet op periode 1, maar niet voor zover die ziet op periode 2.
4.6.1.
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat appellant in periode 1 online heeft gegokt. Op de beschikbare bankafschriften van appellant over deze periode zijn geen transacties te zien die daarop wijzen en voor het overige bevat het geen informatie over deze periode. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat het recht op bijstand over periode 1 niet kan worden vastgesteld.
4.6.2.
Voor periode 2 komt de Raad tot een ander oordeel.
4.6.2.1. Uit de bankafschriften die appellant heeft overgelegd blijkt dat op 28 maart 2019 een bedrag van € 15,- en op 4 april 2019 een bedrag van € 17,- is afgeschreven, waarbij als omschrijving ‘Guts.com’ is vermeld. Appellant heeft toegelicht dat die afschrijvingen betrekking hebben op online gokactiviteiten. Tijdens het gesprek op 17 april 2019 heeft appellant ook verklaard dat hij gokte om zijn rekeningen te kunnen betalen.
4.6.2.2. Uit het dossier blijkt niet dat appellant in verband met de hier aan de orde zijnde aanvraag inzicht heeft gegeven in zijn online gokaccounts over maart en april 2019, de maanden waarin hij online gokactiviteiten heeft verricht. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij dat inzicht wel heeft gegeven, aangezien hij in het kader van een eerdere aanvraag heeft ingelogd op zijn gokaccounts in het bijzijn van een inkomensconsulent. Ook hiervan is echter niet gebleken en zelfs als appellant destijds heeft ingelogd op zijn gokaccounts, kan de getoonde informatie in ieder geval geen betrekking hebben op de maanden maart en april 2019.
4.6.2.3. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat appellant in periode 2 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en kan daarmee dus het recht op bijstand in die periode niet worden vastgesteld. In periode 2 is de financiële situatie van appellant namelijk onduidelijk door gebrek aan inzicht in zijn online gokactiviteiten die hij in de maanden maart en april heeft verricht.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.6.1 volgt dat over de financiële situatie van appellant in periode 1 geen onduidelijkheid bestond die verband hield met online gokactiviteiten. Het college heeft de aanvraag dus ten onrechte afgewezen op de grond dat de financiële situatie van appellant onduidelijk was, voor zover het periode 1 betreft. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand over periode 1.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er in de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 belemmeringen waren om bijstand te verlenen. Gelet hierop en ook gezien het tijdsverloop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 april 2019 te herroepen voor zover het de afwijzing van de aanvraag over de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 betreft en te bepalen dat het college aan appellant over die periode bijstand verleent naar de toen voor hem van toepassing zijnde norm.
5. Appellant krijgt daarom een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.542,-. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019;
  • herroept het besluit van 25 april 2019 in zoverre en bepaalt dat het college aan appellant over de periode van 29 januari 2019 tot 1 maart 2019 aan appellant bijstand verleent naar de destijds voor hem van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 september 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
2.Zie de uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3239.