ECLI:NL:CRVB:2018:3239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
17/300 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en herbeoordeling van financiële situatie van appellant

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op basis van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellante ontving sinds 7 juli 2014 bijstand, maar de aanvraag voor bijstand naar de norm voor gehuwden werd afgewezen omdat appellanten onvoldoende informatie hadden verstrekt over hun financiële situatie en woonomstandigheden. Het college had appellanten verzocht om gegevens te verstrekken over de periode waarin appellant geen bijstand ontving, maar de gevraagde informatie werd niet volledig aangeleverd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten niet in staat waren om volledige verantwoording af te leggen over hun financiële situatie, gezien de omstandigheden waaronder appellant leefde. De Raad herroept de afwijzing van de aanvraag en bepaalt dat het college aan appellanten met ingang van 25 november 2015 bijstand verleent naar de norm voor gehuwden. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en in de kosten van appellanten. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018.

Uitspraak

17 300 PW, 17/6665 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2016, 16/3025 (aangevallen uitspraak 1), en van 23 augustus 2017, 17/1308 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 juli 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Zij woont op een woonwagenkamp op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant woont vanaf 25 november 2015 eveneens op dit adres. Hij had eerder tot 6 december 2011 bijstand van het college ontvangen en heeft voordien een relatie met appellante gehad. Van appellant zijn sinds augustus 2012 geen adressen meer bekend bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen. Nadat appellante aan het college had doorgegeven dat appellant bij haar was komen wonen, hebben appellanten gezamenlijk bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden per 25 november 2015 (aanvraag 1).
1.2.
Bij brief van 18 januari 2016 heeft het college appellanten verzocht om vóór 28 januari 2016 nadere genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van appellant vanaf 1 november 2011, een overzicht van de adressen waar appellant vanaf 1 augustus 2012 heeft verbleven en deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant heeft voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud vanaf 1 november 2011. Appellanten hebben bij brief van 22 januari 2016 diverse stukken toegezonden, maar niet de hiervoor genoemde gegevens.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 28 januari 2016 opgeschort op de grond dat appellanten de gevraagde gegevens niet volledig hadden verstrekt. Hierbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens, waaronder, voor zover hier van belang, de onder 1.2 genoemde gegevens, alsnog vóór 12 februari 2016 te verstrekken.
1.4.1.
Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Over de adressen waar appellant heeft verbleven in de periode vóór 25 november 2015 staat in het bezwaarschrift dat appellant, nadat hij dakloos was geworden, in 2012 is opgevangen door zijn broer [naam broer] en dat appellant zijn broer, toen hij ziek werd, heeft verzorgd tot diens overlijden in april 2014. Vervolgens staat daarover het volgende vermeld:
“Nadat [appellant] in april 2014 opnieuw dakloos werd heeft hij op drie verschillende adressen verbleven, te weten bij zijn dochter op de [adres 1] en bij twee neven.
Tijdens het verblijf bij zijn neven, heeft [appellant] meegeholpen met de verbouwing van diens woning en kreeg in ruil daarvoor kost en inwoning. [Appellant] komt uit een familie van woonwagenbewoners en heeft in geval van nood tijdelijk op hun terug kunnen vallen. Alle drie bevestigen dit schriftelijk, zie bijlages. Vanaf november 2015 verblijft [appellant] bij mij op de [adres 1] .”
De bijlagen waarnaar appellanten verwijzen, betreffen een verklaring van 2 februari 2016 van een kind van appellanten, waarin staat dat appellant daar meermaals per week heeft gegeten en gedronken en ook geregeld heeft gelogeerd, en een verklaring van [naam A] ( [A] ) van 7 februari 2016, waarin staat: “[Appellant] heeft deze periode bij onze zoon en bij ons zelf meegeholpen met verbouwen en nog veel meer, daarvoor stond iedere keer als hij meehielp eten, drinken en slapen, want zo’n man laat je dan niet op de stoep staan.”
1.4.2.
In het bezwaarschrift hebben appellanten er voorts op gewezen dat zij slechts één bankafschrift van de bankrekening van appellant hebben kunnen verkrijgen. Op het bijgevoegde bankafschrift van 7 november 2013, voorzien van een stempel van ABN AMRO, is vermeld dat de bankrekening is opgeheven en dat dit het laatste afschrift is.
1.4.3.
Daarnaast hebben appellanten er onder meer nog op gewezen dat appellant een vrijwilligersvergoeding van sportvereniging [B] ( [B] ) ontving en dat hij deze vergoeding aan zijn levensonderhoud besteedde. Ter onderbouwing hiervan hebben appellanten incomplete vrijwilligersovereenkomsten van [B] met appellant bij het bezwaarschrift gevoegd.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 25 november 2015 ingetrokken op de grond dat zij per die datum is gaan samenwonen met appellant. Bij ditzelfde besluit heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Aan die afwijzing heeft het college, onder verwijzing naar de artikelen 11 en 17 van de PW, het volgende ten grondslag gelegd. Aan appellanten zijn onder meer deugdelijke en verifieerbare gegevens gevraagd over de wijze waarop appellant vanaf 1 november 2011 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellanten hebben een aantal verklaringen ingeleverd die niet zijn onderbouwd met deugdelijke en verifieerbare gegevens. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen besluit 1 voor zover daarbij hun aanvraag om bijstand is afgewezen. Hangende dit bezwaar hebben appellanten de volgende stukken ingebracht:
- een complete versie van de vrijwilligersovereenkomst van 1 augustus 2015 tussen [B] en appellant. In deze overeenkomst is vermeld dat appellant een vrijwilligersvergoeding ontvangt van € 600,- per jaar en dat deze vergoeding iedere drie maanden voor een derde deel zal worden uitbetaald.
- een verklaring van de penningmeester van [B] , waarin het volgende staat. Appellant verricht bij [B] al jaren tot tevredenheid vrijwilligerswerkzaamheden. Hiervoor staat een vrijwilligersvergoeding van € 600,- per jaar. Daarnaast worden ten tijde van de werkzaamheden enige consumpties aangeboden, in de vorm van drank en/of etenswaren.
- een verklaring van [A] van 24 april 2016, waarin het volgende staat. Appellant heeft van 2012 tot en met 2015 met regelmaat “bij ons” geslapen en gegeten. Daar stond niets tegenover, maar appellant heeft wel meegeholpen met de verbouwing van het huis van de
zoon van [A] . Appellant had geen onderdak en inkomsten en dit is de reden waarom hij “bij ons” in huis sliep;
- een verklaring van [naam C] ( [C] ) van 24 april 2016, waarin het volgende staat. Appellant heeft in de periode van juni/juli 2012 tot en met medio 2015 heel vaak bij [C] op de [adres 2] geslapen. [C] woonde daar op dat moment nog niet in verband met een verbouwing. In het begin van 2012, vlak na de aankoop van de woning, werd meerdere malen ingebroken. Om die reden heeft appellant daar meerdere malen per week overnacht. Als tegenprestatie voor de droge overnachtingen stond appellant erop dat hij dan overdag mocht meehelpen met de verbouwing van de woning van [C] . Appellant is familie en [C] wilde hem daarom graag helpen aan een droge slaapplaats. Hij sliep dan soms wel tot vijf nachten per week in de woning van [C] , maar dit wisselde nogal. In het begin sliep appellant op de eerste verdieping en toen daar werd begonnen met verbouwen heeft hij nog een tijdje op zolder geslapen;
- stukken over schulden van appellanten;
- een verklaring van [naam E] ( [E] ), dochter van appellanten, van 17 mei 2016, luidende:
“[Appellant] verbleef van medio 2015 tot 25 november 2015 het grootste deel van de tijd bij mij. Hij was vrijwel dagelijks aanwezig en paste dan op de kinderen als mijn man en ik er niet waren. Hij heeft ook de sleutel van onze woonwagen. Hij bleef 9 van de 10 keer slapen als hij hier over de vloer was. Wij hebben vier slaapkamers, en omdat onze twee dochters meestal bij elkaar op de kamer slapen was er altijd wel een kamer voor hem over. Als hij bij ons is, krijgt hij hier ook eten. Het is bij ons sowieso de gewoonte dat wie er ook is, mee kan eten. Omdat hij mijn vader is was hij ook vrij om eten te pakken. Ik vind dat de normaalste zaak van de wereld, want het is toch je vader en die laat je niet vallen.
In die tijd gaf ik hem ook weleens zakgeld. Kleine bedragen, meestal € 10,- om verzorgingsartikelen mee te kopen.
In de periode daarvoor liep mijn vader ook geregeld bij ons binnen. Hij had al sinds tijden geen eigen huis. Hij woonde tot april 2014 nog bij mijn oom [naam broer] aan de [adres 3] , tot aan diens overlijden. Ook sliep hij vanaf 2012 vaak bij [naam F] of zijn zoon. Ik heb hem daar meermaals gezien en ik weet dat ook omdat hij in die tijd vaak bij mij was en het daar dan over had.
Het is al heel lang zo dat mijn vader heeft rondgezworven. Hij heeft ook periodes in het [opvang 1] en de opvang aan de [opvang 2] gezeten. Daar zullen ze hem vast nog wel kennen. Nu hij ouder is en zijn gezondheid achteruit gaat is hij zijn wilde haren wel kwijt en heeft vastigheid nodig. Hij woont sinds 25 november 2015 bij mijn moeder, twee deuren verderop.”
1.7.
Bij besluit van 25 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. In zoverre heeft het college aan bestreden besluit 1 het volgende ten grondslag gelegd. Aangezien van appellant van
6 december 2011 tot 25 november 2015 geen uitkerings- en/of inkomstengegevens bekend zijn en appellant in die periode ook geen bijstand heeft aangevraagd, is het college gerechtigd om, ter beoordeling van de financiële omstandigheden, bankafschriften en andere bewijsstukken te vragen over de periode van 6 december 2011 tot 25 november 2015. Daarnaast was van appellant van 20 augustus 2012 tot 25 november 2015 geen woonadres meer bekend bij de basisregistratie personen en was hij vanaf 5 september 2014 als niet-ingezetene geregistreerd. Gelet hierop gaat de vergelijking met de situatie in de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961, niet op. Met de tijdens de hoorzitting overgelegde
bankafschriften van de vroegere bankrekening van appellant is niet afdoende inzicht gegeven in de financiële situatie van appellant in de periode van 6 december 2011 tot 25 november 2015. Van belang hierbij is dat appellant kenbaar heeft gemaakt dat in de periode voorafgaand aan 25 november 2015 geen schulden zijn ontstaan. De overgelegde verklaringen over waar hij weleens sliep en mee kon eten bij familie en bekenden zijn ontoereikend. Uit deze verklaringen valt niet op te maken wanneer, hoe vaak en hoelang hij ergens verbleef en hoe hij kon voorzien in de (overige) eerste levensbehoeften, zoals medicijnen, eten, drinken, kleding en schoeisel. De vrijwilligersvergoeding van [B] is hiervoor geen afdoende verklaring. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [E] van 17 mei 2016.
1.8.
Op 9 augustus 2016 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 14 september 2016 hebben appellanten de aanvraag ingediend (aanvraag 2).
1.9.1.
Bij brief van 2 september 2016 heeft het college appellanten verzocht om uiterlijk 16 september 2016 nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder gegevens over de woon- en leefsituatie en financiële situatie van appellant in de periode vóór 25 november 2015 en de wijze waarop appellanten vanaf die datum in de kosten van hun levensonderhoud hebben voorzien, kentekenbewijzen van alle auto’s die op naam van appellanten staan of waarvan zij gebruikmaken, betaalbewijzen van wegenbelasting en premie autoverzekering vanaf 12 december 2015, onderscheidenlijk 25 november 2015, van de auto met het kenteken [kenteken 1] , die destijds op naam van appellant stond geregistreerd, onderscheidenlijk de auto met het kenteken [kenteken 2] , die destijds op naam van appellante stond geregistreerd, en een plan van aanpak hoe appellanten uit de vicieuze cirkel kunnen komen. Op 15 september 2016 hebben appellanten een aantal schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd. Deze verklaringen hadden appellanten, op één na, al hangende het bezwaar tegen besluit 1 ingezonden.
1.9.2.
Bij brief van 21 september 2016 heeft het college appellanten bericht dat zij de gevraagde gegevens niet volledig hadden ingeleverd, met het verzoek deze gegevens uiterlijk op 5 oktober 2016 in te leveren. Het college heeft deze hersteltermijn verlengd tot en met 11 oktober 2016. Op 11 oktober 2016 hebben appellanten een groot aantal stukken ingeleverd, waaronder twee verklaringen van henzelf en een groot aantal stukken over de schulden van appellanten.
1.10.
Bij besluit van 21 november 2016 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.11.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college, onder verwijzing naar artikel 16 van de PW en onder een aantal voorwaarden, appellanten met ingang van 1 december 2016 tijdelijk bijstand verleend voor de duur van drie maanden. Na ommekomst van deze termijn heeft het college de bijstand voor onbepaalde duur voortgezet.
1.12.
Bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het is niet duidelijk hoe appellant van 6 december 2011 tot 1 december 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Weliswaar zijn diverse verklaringen overgelegd van familie, vrienden en kennissen, maar deze geven geen inzicht
hoe appellant feitelijk jarenlang in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Ook de woon- en leefsituatie van appellant tot 25 november 2015 is niet duidelijk geworden. Door informatie te onthouden over hun financiële omstandigheden hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, zodat niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren.
2.1.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 november 2016. Bij die gelegenheid hebben [E] en [E] . [naam G] ( [G] ), de echtgenoot van [A] , als getuigen verklaringen afgelegd.
[E] heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant sliep vanaf april-mei 2015 gemiddeld drie à vier keer per week bij haar. Daarvoor sliep hij ook wel eens bij [E] . [E] weet niet meer precies wanneer en hoe vaak, zij denkt één à twee keer per week. Appellant kwam regelmatig langs, soms bleef hij slapen en soms niet. Hij at weleens mee, ook als hij niet bleef slapen. [E] weet niet hoe vaak. Appellant kwam iedere dag wel aan, maar bleef niet altijd eten, het wisselde. Soms kwam hij een week niet, soms vijf dagen achter elkaar. Het is lang geleden. [E] weet niet meer precies hoe vaak en wanneer hij er was. Appellant kreeg kleding. Mensen kwamen weleens voor appellant oude kleren bij [E] brengen. Soms kon [E] via Marktplaats kleren voor appellant afhalen. Die kleren gaf [E] hem dan als hij kwam, iedere twee à drie maanden denkt [E] . [E] gaf appellant ook weleens geld voor eten en voor toiletartikelen, wat [E] kon missen, € 10,-, € 15,- iedere twee à drie weken.
[G] heeft onder meer het volgende verklaard. Appellant begon in de zomer van 2012 bij [G] thuis te overnachten. [G] weet echt niet meer hoe vaak, misschien één à twee keer per maand. Soms at hij dan ook mee, maar niet altijd. [C] , de zoon van [G] , heeft in mei/juni 2012 een huis gekocht dat moest worden verbouwd. Dit heeft tweeënhalf jaar geduurd. Appellant sliep regelmatig bij [G] en [A] , maar ook in de woning van [C] om diefstal te voorkomen en at ook regelmatig bij hen. Naar [G] schat, sliep en at appellant gemiddeld drie à vier keer per week bij [G] en [A] . Het was onregelmatig, soms maar eenmaal per week en dan weer een paar dagen achter elkaar. Als hij bij [G] en [A] was, at hij meestal ook mee. Als hij op de bouw was, at hij ook bij hen. Het huis van de zoon van [G] is twee straten achter dat van [G] en [A] . In het begin zat appellant ook vaak bij [naam broer] . Nadat [naam broer] was overleden, heeft de rest van de familie appellant opgevangen. Appellant kreeg kleding, ook van [G] en [A] . [G] heeft een zwager van wie appellant kleding kan overnemen. Toiletartikelen kon hij bij [G] en [A] pakken, want er staat genoeg. Appellant kreeg af en toe geld van [G] en [A] , iedere zes à acht weken € 10,- ofzo. Dat is begonnen met die verbouwing. Appellant had niet veel nodig, hij kreeg van alles van anderen. Na de verbouwing heeft appellant ook nog met andere dingen geholpen. Toen bleef hij nog steeds eten en slapen, dit veranderde niet. Tot november 2015, toen kwam hij terug bij appellante. Dus ook in 2015 bleef appellant drie à vier keer per week slapen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft terecht aanleiding gezien om over een langere periode dan de gebruikelijke periode van drie maanden gegevens over de financiële situatie van appellant op te vragen. De vraag is over welke periode het college gegevens heeft mogen opvragen. Nu appellanten in beroep alsnog de afschriften van de ABN AMRO-rekening van appellant hebben overgelegd en uit die bankgegevens niet kan worden afgeleid dat appellant in de periode van 6 december 2011 tot 7 november 2013 over substantiële inkomsten beschikte die hij heeft verzwegen en daarvan ook anderszins niet is gebleken, bestaat geen aanleiding om van appellanten te verlangen dat zij verdere gegevens verstrekken over de periode tot
7 november 2013. Dat laat onverlet dat van appellanten mag worden verlangd dat zij aantonen hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015. De verklaringen die [E] en [G] ter zitting hebben afgelegd, stroken niet met de verklaring van appellant over zijn verblijf bij broer [naam broer] . Daarnaast verschaffen de verklaringen van [E] en [G] , in onderlinge samenhang bezien, geen volledige duidelijkheid over waar appellant heeft verbleven in de periode van april 2014 tot april/mei 2015. Tot slot komt de verklaring die [E] ter zitting heeft afgelegd, wat betreft de periode waarover zij appellant weleens zakgeld gaf, niet overeen met haar schriftelijke verklaring van 17 mei 2016. Aldus is met de verklaringen die de getuigen ter zitting hebben afgelegd de onduidelijkheid over de vraag hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien niet weggenomen.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 1 (17/300 PW)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 november 2015 tot en met 7 maart 2016.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Aan de na bezwaar gehandhaafde afwijzing van aanvraag 1 ligt uitsluitend ten grondslag, zo heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting bevestigd, dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over de woon- en leefsituatie van appellant en over diens financiële situatie in de periode vóór 25 november 2015.
4.4.
De beroepsgrond dat een eventuele onduidelijkheid in de woon- en leefsituatie van appellant in de periode vóór 25 november 2015 niet in de weg staat aan (het vaststellen van) het recht op bijstand vanaf die datum, treft doel. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college, in reactie op vragen van de Raad op dit punt, te kennen gegeven dat de woon- en leefsituatie van appellant voorafgaand aan 25 november 2015 geen rol speelt bij de beoordeling van het recht op bijstand in de te beoordelen periode. Gelet hierop en gelet ook op wat de rechtbank heeft overwogen over de aan 25 november 2015 voorafgaande periode waarover het college in dit geval gegevens mocht opvragen, gaat het thans uitsluitend nog om de financiële situatie van appellant in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015. In het bijzonder is tussen partijen in geschil of appellanten voldoende inzichtelijk hebben
gemaakt op welke wijze appellant in die periode heeft voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.
4.5.
Appellanten hebben, kort weergegeven, aangevoerd dat uit de overgelegde verklaringen en de ter zitting van de rechtbank door [E] en [G] afgelegde verklaringen voldoende blijkt op welke wijze appellant in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015. Van appellant kan niet worden verlangd dat hij daarover volledige verantwoording aflegt. Hij heeft, wat betreft het aanleveren van bewijs voor de wijze waarop hij in het verleden in zijn levensonderhoud voorzag, niet meer kunnen doen dan hij heeft gedaan.
4.5.1.
Van meet af aan hebben appellanten kenbaar gemaakt, onderbouwd met schriftelijke verklaringen van [A] , [C] en [E] , dat appellant vóór 25 november 2015 sliep bij broer [naam broer] , de familie [naam familie] en [E] , bij hen ook at en dronk en dat hij een vrijwilligersvergoeding van [B] ontving die hij aan zijn levensonderhoud besteedde. Naast deze verklaringen hebben appellanten in bezwaar tegen besluit 1 ook nog een uitvoerige schriftelijke verklaring van [E] overgelegd, waarin onder meer staat dat [E] appellant ook kleding en af en toe wat contant geld gaf. Wat [E] ter zitting van de rechtbank van 21 november 2016 heeft verklaard, is in lijn met deze schriftelijke verklaring. De - uitvoerige - verklaring die [G] tijdens diezelfde zitting heeft afgelegd, is in lijn met de onder 1.4.1 en 1.6 weergegeven, summiere schriftelijke verklaringen van [A] en [C] . Anders dan de vertegenwoordiging van het college ter zitting heeft gesteld, is wat [E] en [G] ter zitting van de rechtbank hebben verklaard niet te beschouwen als een bijstelling van de eerder ingebrachte schriftelijke verklaringen, maar als een aanvulling daarvan.
4.5.2.
Uit de schriftelijke verklaringen van [E] , [A] en [C] , zoals aangevuld met de getuigenverklaringen van [E] en [G] ter zitting van de rechtbank, komt naar voren dat appellant in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015 sliep, at en dronk bij broer [naam broer] , de familie [naam familie] en [E] en dat hij van [E] en de familie [naam familie] af en toe kleding en kleine contante bedragen ontving. Daarnaast ontving appellant een vrijwilligersvergoeding van [B] , waar appellant vrijwilligerswerk deed en waar hij consumpties kon nuttigen. Dat op basis hiervan niet exact kan worden bepaald wanneer appellant bij wie verbleef, wanneer hij van wie eten en drinken kreeg, welke kleding hij wanneer van wie kreeg en welke bedragen hij precies heeft ontvangen van [E] , [A] en [G] , is in dit geval op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in die periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. In aanmerking genomen dat appellant toen geen bijstand ontving, kon van appellant immers niet worden verlangd dat hij aan het college volledige verantwoording aflegt over de wijze waarop hij in die periode in zijn levensonderhoud voorzag. Vergelijk in dit verband de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961. Bovendien had appellant in de hier aan de orde zijnde periode geen bankrekening en geen vast woonadres. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat appellant voor het bieden van inzicht in de wijze waarop hij in die periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien, was aangewezen op verklaringen van derden. Dat appellant in de periode vóór 25 november 2015 geen schulden heeft opgebouwd, is verklaarbaar, nu als vaststaand moet worden aangenomen dat hij in deze periode geen vaste (woon)lasten had. Verder valt uit de beschikbare gegevens niet af te leiden dat appellant voor andere kosten van levensonderhoud dan woonkosten en de kosten van eten en drinken, zoals de kosten van bijvoorbeeld kleding en verzorgingsproducten, leningen heeft afgesloten.
4.5.3.
De schriftelijke verklaringen van [E] , [A] en [C] , zoals aangevuld met de getuigenverklaringen van [E] en [G] ter zitting van de rechtbank, noch de overige door appellanten overgelegde stukken en andere beschikbare gegevens, bevatten concrete aanwijzingen dat appellant, anders dan de rechtbank heeft aangenomen voor de periode van vóór 8 november 2013, in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015 beschikte over middelen die hij voor het college heeft verzwegen. Anders dan de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad heeft gesteld, levert de enkele omstandigheid dat appellant in de periode vóór 8 november 2013, toen hij nog een bankrekening had, aantoonbaar schulden had, terwijl niet is gebleken dat appellant deze schulden nog had in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015, op zichzelf noch in samenhang bezien met het gegeven dat volgens gegevens van Suwinet op 12 december 2015 een auto op naam van appellant is geregistreerd, een concrete aanwijzing op dat in de hier aan de orde zijnde periode sprake is geweest van een (contante) geldstroom.
4.6.
Gelet op 4.5 is de Raad, met appellanten en anders dan het college, van oordeel dat met de door appellanten verstrekte gegevens, waarvan in het bijzonder de door hen ingebrachte schriftelijke verklaringen van [E] , [A] en [C] , zoals aangevuld met de getuigenverklaringen van [E] en [G] ter zitting van de rechtbank, voldoende inzichtelijk is gemaakt op welke wijze appellant in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015 heeft voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Dit betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat appellanten in het kader van aanvraag 1 hun wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet geheel zijn nagekomen. Aldus heeft het college aanvraag 1 ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. Aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, voor zover het de afwijzing van aanvraag 1 betreft.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Door het tijdsverloop zal het zo goed als onmogelijk zijn nader onderzoek te doen naar de financiële situatie van appellant in de periode van 8 november 2013 tot 25 november 2015. Verder heeft de vertegenwoordiger ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de afwijzing van aanvraag 1, vermoedelijk niet zo had kunnen worden genomen, zoals het is genomen, als de verklaringen die [E] en [G] ter zitting van de rechtbank hebben afgelegd er toen al hadden gelegen. Onder deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 te herroepen en te bepalen dat het college aan appellanten met ingang van 25 november 2015 bijstand verleent naar de norm voor gehuwden.
Aanvraag 2 (17/6665 PW)
4.9.
Gelet op 4.8 ontbreekt de grondslag voor het doen van een nieuwe aanvraag, waarmee ook de grondslag aan besluit 2 is komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 eveneens zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en besluit 2 herroepen.
5. Het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. De toekenning van de bijstand had moeten plaatsvinden met ingang van 25 november 2015. De wettelijke rente over die eerste termijn is ingegaan op 1 december 2015. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden in zaak 17/300 PW begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,-, voor verleende rechtsbijstand. In zaak 17/6665 PW worden de kosten begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in 17/300 PW
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 28 november 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2016 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag van appellanten om bijstand naar de norm voor gehuwden per 25 november 2015;
- herroept het besluit van 7 maart 2016 voor zover het college deze aanvraag heeft afgewezen en bepaalt dat het college aan appellanten met ingang van 25 november 2015 bijstand verleent naar de norm voor gehuwden;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 25 augustus 2016;
- veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand als onder 5 vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
in 17/6665 PW
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 23 augustus 2017;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 21 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 maart 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk
rh