ECLI:NL:CRVB:2023:1840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
20/837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep werd ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 april 2023 volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van de appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten die de appellant heeft gemaakt in verband met het hoger beroep. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met vier maanden is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant. De uitspraak betreft een procedure die begon met een bezwaarschrift op 7 december 2018 en eindigde met de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 6 april 2023. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt voor de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding en de kosten van het Uwv voor de behandeling van het hoger beroep vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

20.837 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 januari 2020, 19/1073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 21 december 2022 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2022:2751.
Het Uwv heeft op 26 januari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft met een beslissing op bezwaar van 6 april 2023 de beslissing van 26 januari 2023 gewijzigd.
Op 24 april 2023 heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft bij brief van 5 juni 2023 meegedeeld af te zien van verweer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 april 2023 volledig aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen.
Schadevergoeding
2.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
2.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 6 april 2023 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 7 december 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vier jaar en vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
3.1.
Voor een vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar en beroep bestaat geen grond, omdat appellant destijds zelf bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld.
3.2.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten voor de aan appellant beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, met wegingsfactor 0,5).
3.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordeling in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5).
4. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.092,50;
  • bepaalt dat het Uwv het aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.D.F. de Moor