ECLI:NL:CRVB:2022:2751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/837 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA met betrekking tot migraineklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die lijdt aan migraine, psychische klachten en vermoeidheid. Appellant had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 51,65% door het Uwv. Hij stelde dat zijn migraineaanvallen, die hij gemiddeld twee keer per week ervaart, niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de frequentie en duur van de migraineaanvallen, en dat de motivering van het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing te nemen, waarbij de frequentie van de migraineaanvallen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid in acht genomen moeten worden. De Raad heeft nog geen oordeel gegeven over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

20 837 WIA-T

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 januari 2020, 19/1073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B.G. Smouter, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld en de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smouter. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een nadere toelichting. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van 26 januari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als manager thuiszorg voor 39,96 uur per week. Op 5 december 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Daarnaast heeft appellant migraineklachten. Op het moment van de ziekmelding ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 16 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 november 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 december 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,26%. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,65%. Aan dit besluit liggen rapporten van 7 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid aangescherpt in rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en voor het werken in de nacht. De beperkingen zijn vastgelegd in een gewijzigde FML van 7 mei 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal geselecteerde functies laten vervallen en enkele nieuwe, passende functies geselecteerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de migraineklachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 november 2019 voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat geen sprake is van een meer dan acceptabel ziekteverzuim. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er daarbij van uitgegaan dat bij adequate inname van medicatie bij begin van een migraineaanval een aanval enkele uren duurt. De rechtbank heeft de toelichting en motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd en geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de gezondheidstoestand van appellant. Appellant heeft geen nadere medische informatie ingebracht. Ook de arbeidskundige beoordeling van het Uwv heeft de rechtbank onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn migraineklachten en de combinatie daarvan met zijn andere aandoeningen, zoals een chronische depressie en chronische PTSS, die niet goed behandelbaar zijn. Appellant heeft gesteld dat het te verwachten ziekteverzuim zodanig hoog ligt dat dit niet acceptabel kan worden beschouwd en dat dus sprake is van een excessief ziekteverzuim. Appellant heeft verklaard dat hij twee keer per week een migraineaanval heeft en dat een aanval minimaal vier uur duurt, zonder daarbij rekening te houden met de nasleep. De migraineaanvallen verlopen grillig en zijn niet altijd te onderdrukken met het tijdig innemen van medicatie. Soms slaat de medicatie niet aan of komt de pijn na enkele uren weer terug. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen en nasleep van een aanval, waarbij ernstige vermoeidheid en uitputting optreden. De nasleep bedraagt ongeveer 24 uur. Appellant heeft berekend dat zijn ziekteverzuim uitkomt op afgerond 11 uur per week en dat het dus niet aannemelijk is dat het verzuim binnen de norm van ongeveer 25% blijft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na heropening van het onderzoek heeft de Raad het Uwv om een nadere toelichting gevraagd omtrent de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 november 2019 dat een migraineaanval bij appellant maar enkele uren duurt en dat daarom geen sprake is van excessief ziekteverzuim door (de gevolgen van) migraine. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht in te gaan op de door appellant gemaakte berekening van het ziekteverzuim.
3.4.
In een rapport van 26 januari 2022 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellant niet kan worden gevolgd wat betreft de door hem gemaakte berekening van het verzuim, nu de frequentie en duur niet geobjectiveerd worden door de medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij verwezen naar informatie van de neuroloog van 18 januari 2018, waarin is vermeld dat appellant twee keer per maand een migraineaanval heeft, en het rapport van de verzekeringsarts van 16 oktober 2018. Uit dit rapport blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat appellant tijdens de duur van een aanval geen werkzaamheden kan verrichten. Ook is uit het dagverhaal en het persoonlijk en sociaal functioneren niet gebleken dat appellant ernstig gehinderd wordt door zijn migraine. Verder is appellant na januari 2018 niet meer bij de neuroloog geweest voor verdere behandeling. Het is dan ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidelijk of appellant adequaat wordt behandeld, of er andere medicamenteuze behandelmogelijkheden zijn die kunnen leiden tot een afname van de frequentie en duur van de migraineaanvallen. Een te verwachten ziekteverzuim van meer dan 25% heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk geacht.
3.5.
Appellant meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep summier, selectief en onvoldoende is ingegaan op de concrete omstandigheden van het geval en dat het rapport onzorgvuldig is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten blijft, indien betrokkene zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, die arbeid bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid buiten beschouwing.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 december 2018 heeft vastgesteld op 51,65%.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2022 de door appellant gestelde frequentie van twee migraineaanvallen per week niet medisch geobjectiveerd geacht. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Op grond van de medische informatie in het dossier rond de datum in geding is de frequentie van twee migraineaanvallen per week in voldoende mate onderbouwd, zoals ook ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is erkend. Zo wordt in het rapport van de verzekeringsarts van 16 oktober 2018 en in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019 deze frequentie vermeld en blijkt uit het dossier dat appellant zich in september 2018 tot zijn huisarts heeft gewend met toenemende migraineklachten. Daarom kan niet worden uitgegaan van de frequentie, zoals genoemd door de neuroloog in januari 2018.
4.5.
Over de duur van een migraineaanval en de nasleep daarvan wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de door appellant gestelde duur niet aansluit bij de medische informatie en heeft verwezen naar de informatie van de neuroloog en de verzekeringsarts van 16 oktober 2018. Deze motivering is niet voldoende deugdelijk en inzichtelijk. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.
De neuroloog heeft vermeld dat de hoofdpijn meestal een dag aanhoudt en dat appellant eind juli 2017 een aanval had die toen een week duurde. In het rapport van de arts van het Uwv van 16 oktober 2018 is vermeld dat de aanvallen van appellant gemiddeld een dag kosten. Verder is in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019 vermeld dat de duur van een migraineaanval verschillend is, soms een aantal uren, soms tot twee dagen last (bij te laat innemen van medicatie) en in het journaal van de huisarts is op 19 september 2017 vermeld “met gewone aanpak pcm en diclo, dan bij aura Fromirex, verder rust en bed enz, dan in uren wel minder, volgende dag wel weg, nu regelmatig bijna een week” en op 24 september 2018 is vermeld dat aanvallen lang, te weten twee dagen, duren. Daarnaast heeft appellant verklaard dat hij altijd probeert te voorkomen dat een migraineaanval optreedt, maar dat hij de voorgeschreven medicatie maar twee keer per week mag gebruiken – dit geldt zowel voor de Fromirex als voor de diclofenac en paracetamol – en dat een aanval zich op verschillende manieren aankondigt en hij elke keer een afweging maakt of hij medicatie inneemt en zo ja, of hij de zware of de minder zware medicatie gebruikt. Ook heeft hij opgemerkt dat het voorkomt dat hij geen medicatie inneemt, iets langer wacht met het innemen ervan of dat de medicatie niet helpt. Verder heeft appellant verklaard dat hij na een migraineaanval uitgeput is en moet herstellen en dan nog niet direct in staat is om te werken. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kenbaar betrokken in zijn rapport van 26 januari 2022 en daarom kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden gevolgd. De Raad ziet aanleiding het standpunt van appellant over de duur van een migraineaanval te volgen.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en om die reden in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het Uwv dient ervan uit te gaan dat op de datum in geding sprake was van twee migraineaanvallen per week en dat een migraineaanval (de aanval zelf met de nasleep daarvan) bij appellant gemiddeld één dag duurt. Hieruit volgt dat sprake is van een verzuimpercentage van 28,57 per week. De vraag is vervolgens of dit verzuimpercentage moet worden aangemerkt als excessief. Daarover zal het Uwv zich nader over moeten uitlaten. Bij deze vraag komt mede betekenis toe aan andere factoren zoals voorspelbaarheid, persoonsgebonden aspecten, vervangingsmogelijkheden en aard van de functies, welke aspecten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kenbaar in de beoordeling zijn betrokken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:108.
4.8.
Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv alsnog met inachtneming van wat onder 4.7 is overwogen een toereikende onderbouwing voor het bestreden besluit dient te geven of een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
5. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over het verzoek om schadevergoeding wegens de gestelde overschrijding van de redelijke termijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 mei 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M.C.G. van Dijk