Uitspraak
PROCESVERLOOP
1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 4.737,81 bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 2) bij deze terugvordering gebleven.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
30 september 2020 en terecht een bedrag van € 4.737,81 aan onverschuldigd betaalde
ZW-uitkering over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 van appellant heeft teruggevorderd. Daarnaast gaat het om de vraag of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd van € 2.532,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkeringen terecht heeft teruggevorderd en appellant terecht de boete heeft opgelegd.
Inleiding
1 oktober 2018 een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft zich per 26 augustus 2020 ziek gemeld. Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft het Uwv appellant, na het bereiken van de maximale uitkeringsduur voor de WW, met ingang van 1 oktober 2020 een ZW-uitkering toegekend.
21 januari 2019 tot 1 november 2019 een brasserie in Spanje heeft gerund, is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. In het kader daarvan is dossieronderzoek verricht en is appellant op 3 november 2020 telefonisch gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 16 september 2020 en 26 november 2020. Uit het onderzoek is volgens het Uwv naar voren gekomen dat appellant in de periode van 21 januari 2019 tot 1 november 2019 in Spanje heeft verbleven zonder dat bij het Uwv te hebben gemeld. Appellant heeft het Uwv slechts geïnformeerd over twee vakantieperiodes, waarvoor hem ook toestemming is verleend, namelijk van
19 augustus tot en met 8 september 2019 en van 3 oktober tot en met 9 oktober 2019.
1 november 2019 buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie. Herleving van het recht op WW-uitkering na 1 november 2019 is niet meer mogelijk, omdat appellant langer dan zes maanden in het buitenland heeft verbleven. Bij besluit van 28 januari 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 1 oktober 2020 ingetrokken, omdat appellant daarvoor niet is verzekerd. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv appellant in verband met de schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 2.532,- opgelegd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 1) bij de terugvordering en de boete gebleven.
1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 4.737,81 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering gebleven.
Uitspraken van de rechtbank
8 september 2019 en van 3 oktober tot en met 9 oktober 2019) in Spanje verbleef. Het Uwv mocht ervan uitgaan dat appellant zelf zijn bankpas gebruikte in Spanje. Er zijn met de bankpas van appellant in de periode hier in geding alleen transacties in Spanje verricht en niet in Nederland. Appellant heeft onvoldoende bewijs aangedragen voor het tegendeel. De toelichting van appellant ter zitting dat hij in Nederland in zijn onderhoud voorzag met contant geld, verkregen uit de verkoop van zijn woning, acht de rechtbank onvoldoende geloofwaardig. Appellant heeft dit ook niet onderbouwd. De door appellant ingebrachte getuigenverklaringen kunnen hem evenmin baten. De verklaringen zijn tegenstrijdig als het gaat om de verblijfplaats van appellant in de van belang zijnde periode. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het verblijf in Spanje.Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat herleving van het WW-recht op en na 18 augustus 2019 (en dus ook niet per 1 november 2019, de dag van appellants terugkeer in Nederland) niet meer mogelijk is. Op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onderdeel d, van de WW kan het WW-recht slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer dan zes maanden bedraagt. Appellant heeft langer dan zes maanden in het buitenland verbleven. De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate vaststaat dat appellant buiten de aan het Uwv gemelde vakantieperiodes in Spanje verbleef. Door dat niet te melden heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden en dit valt hem te verwijten. Gelet op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant acht de rechtbank de door het Uwv opgelegde boete passend. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant per 26 augustus 2020 (en per 1 oktober 2020) niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Appellant was op deze data ook niet op grond van enige andere bepaling in de ZW als werknemer verzekerd voor die wet. Het Uwv was daarom gehouden de ZW-uitkering van appellant in te trekken per 1 oktober 2020 en de over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 betaalde ZW-uitkering van hem terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van de boete of de terugvorderingen af te zien.
Het standpunt van appellant
21 januari 2019 tot en met 1 november 2019 buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie. Appellant had in Nederland de zorg voor zijn zoon en moeder. Er was voor hem geen reden om in Spanje te verblijven, anders dan in de vakantieperioden waarvoor het Uwv toestemming heeft verleend. De brasserie in Spanje werd door zijn ex-vriendin gerund, hij was slechts geldschieter. De ex-vriendin van appellant gebruikte daarom de bankpas van appellant voor de bekostiging van de brasserie. Appellant leefde in Nederland van de contante opbrengsten uit de verkoop van zijn woning. Ter zitting heeft appellant zich tot slot op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door hem afgelegde en ondertekende verklaring. Hij heeft niet gezegd, althans niet bedoeld te zeggen, dat hij wel in Spanje was en af en toe is teruggegaan naar Nederland. Het was net andersom. Wel is hij buiten de gemelde vakantieperiodes een periode in januari/februari 2019 en in mei 2019 in Spanje geweest.
Het oordeel van de Raad
WW-uitkering en de ZW-uitkering en het besluit tot oplegging van een boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
WW-uitkering niet kan herleven. Dat geldt ook voor het besluit van 28 januari 2021 waarbij de ZW-uitkering is ingetrokken. Deze besluiten zijn daardoor in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat vaststaat dat over de periode van 1 februari 2019 tot en met
30 september 2020 onverschuldigd WW-uitkering en over de periode van
1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 onverschuldigd ZW-uitkering aan appellant is betaald, zodat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW en
artikel 33, eerste lid, van de ZW was gehouden deze WW- en ZW-uitkering van appellant terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien zijn niet gesteld.
18 januari 2021 niet ziet op de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten, de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht en de verwijtbaarheid in volle omvang worden beoordeeld (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 4 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:622).
1 november 2019 in Spanje heeft verbleven. Er is geen aanleiding om appellant te volgen in zijn stelling in hoger beroep dat hij op 3 november 2020 niet juist heeft verklaard of dat hij niet goed is begrepen. Integendeel, appellant heeft uitdrukkelijk tegenover de inspecteur van het Uwv verklaard dat hij in die periode in Spanje verbleef en hij heeft het gespreksverslag, waarin die verklaring staat, op 4 november 2020 ondertekend. Appellant heeft een en ander verklaard in een gesprek toen hij naar aanleiding van een eerder gesprek op die dag nogmaals contact had opgenomen met de inspecteur. Hij heeft blijkens het door hem ondertekende gespreksverslag daarbij uitdrukkelijk gezegd “Ik wil terugkomen op mijn eerdere verhaal, ik ben wel in Spanje geweest. (….) Ik was wel in Spanje, ben af en toe teruggegaan naar Nederland(..). (..) Mijn excuses dat ik dit niet eerder tijdens ons eerste gesprek van eerder vanochtend heb aangegeven.” Deze verklaring is duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Dat appellant in Spanje verbleef blijkt ook uit het grote aantal pintransacties dat met de bankpas van appellant in de betreffende periode in Spanje is verricht. Dat appellant (overwegend) in Nederland verbleef en hij zich in Nederland met contant geld uit de verkoop van zijn woning in zijn onderhoud voorzag, terwijl zijn ex-vriendin in Spanje gebruik maakte van zijn bankpas, is niet geloofwaardig en niet onderbouwd met objectieve gegevens. De twee verklaringen van vrienden/bekenden die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Appellant heeft onder verwijzing naar een viertal overboekingen aan Transavia in januari, mei en juni 2019 op zijn bankafschriften nog gesteld dat die zijn voor vliegtickets voor korte bezoeken aan Spanje vanuit Nederland, maar, nog daargelaten welk gewicht aan die omstandigheid zou moeten worden toegekend, blijkt uit deze betalingen in het geheel niet waarvoor deze zijn gedaan. Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant in Nederland verbleef en tussendoor kort in Spanje is geweest.
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
Bijlage
artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering; b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. 2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.