ECLI:NL:CRVB:2023:1785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
22/1468 WW, 22/1469 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW- en ZW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving een WW-uitkering van 1 oktober 2018 tot 1 oktober 2020, maar heeft in de periode van 21 januari 2019 tot 1 november 2019 in Spanje verbleven zonder dit te melden aan het Uwv. Dit leidde tot een terugvordering van € 29.732,71 aan WW-uitkering en een boete van € 2.532,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarnaast werd over de periode van 1 oktober 2020 tot 31 december 2020 een bedrag van € 4.737,81 aan ZW-uitkering teruggevorderd. De rechtbank Gelderland verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de uitkeringen had teruggevorderd en de boete had opgelegd. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door zijn verblijf in Spanje niet te melden, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering of boete af te zien. De uitspraak werd gedaan op 20 september 2023.

Uitspraak

22/1468 WW, 22/1469 ZW
Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 4 april 2022, 21/5149 (aangevallen uitspraak 1) en 21/5150 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 18 maart 2021 heeft het Uwv over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 29.732,71 bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv appellant in verband met de schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 2.532,- opgelegd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 1) bij de terugvordering en de boete gebleven.
Met een afzonderlijk besluit van 18 maart 2021 heeft het Uwv over de periode van
1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 4.737,81 bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 2) bij deze terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting op 10 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een bedrag van € 29.732,71 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 februari 2019 tot en met
30 september 2020 en terecht een bedrag van € 4.737,81 aan onverschuldigd betaalde
ZW-uitkering over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 van appellant heeft teruggevorderd. Daarnaast gaat het om de vraag of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd van € 2.532,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkeringen terecht heeft teruggevorderd en appellant terecht de boete heeft opgelegd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 25 september 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van
1 oktober 2018 een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft zich per 26 augustus 2020 ziek gemeld. Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft het Uwv appellant, na het bereiken van de maximale uitkeringsduur voor de WW, met ingang van 1 oktober 2020 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 5 juli 2020 dat appellant van
21 januari 2019 tot 1 november 2019 een brasserie in Spanje heeft gerund, is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. In het kader daarvan is dossieronderzoek verricht en is appellant op 3 november 2020 telefonisch gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 16 september 2020 en 26 november 2020. Uit het onderzoek is volgens het Uwv naar voren gekomen dat appellant in de periode van 21 januari 2019 tot 1 november 2019 in Spanje heeft verbleven zonder dat bij het Uwv te hebben gemeld. Appellant heeft het Uwv slechts geïnformeerd over twee vakantieperiodes, waarvoor hem ook toestemming is verleend, namelijk van
19 augustus tot en met 8 september 2019 en van 3 oktober tot en met 9 oktober 2019.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 18 februari 2019 ingetrokken op de grond dat hij in de periode van 21 januari 2019 tot
1 november 2019 buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie. Herleving van het recht op WW-uitkering na 1 november 2019 is niet meer mogelijk, omdat appellant langer dan zes maanden in het buitenland heeft verbleven. Bij besluit van 28 januari 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 1 oktober 2020 ingetrokken, omdat appellant daarvoor niet is verzekerd. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2021 heeft het Uwv over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 29.732,71 aan onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv appellant in verband met de schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 2.532,- opgelegd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 1) bij de terugvordering en de boete gebleven.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 18 maart 2021 heeft het Uwv over de periode van
1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 4.737,81 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering gebleven.

Uitspraken van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 21 januari 2019 tot 1 november 2019 (en dus ook buiten de aan het Uwv gemelde vakantieperiodes van 19 augustus tot en met
8 september 2019 en van 3 oktober tot en met 9 oktober 2019) in Spanje verbleef. Het Uwv mocht ervan uitgaan dat appellant zelf zijn bankpas gebruikte in Spanje. Er zijn met de bankpas van appellant in de periode hier in geding alleen transacties in Spanje verricht en niet in Nederland. Appellant heeft onvoldoende bewijs aangedragen voor het tegendeel. De toelichting van appellant ter zitting dat hij in Nederland in zijn onderhoud voorzag met contant geld, verkregen uit de verkoop van zijn woning, acht de rechtbank onvoldoende geloofwaardig. Appellant heeft dit ook niet onderbouwd. De door appellant ingebrachte getuigenverklaringen kunnen hem evenmin baten. De verklaringen zijn tegenstrijdig als het gaat om de verblijfplaats van appellant in de van belang zijnde periode. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het verblijf in Spanje.Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank verder terecht op het standpunt gesteld dat herleving van het WW-recht op en na 18 augustus 2019 (en dus ook niet per 1 november 2019, de dag van appellants terugkeer in Nederland) niet meer mogelijk is. Op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onderdeel d, van de WW kan het WW-recht slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer dan zes maanden bedraagt. Appellant heeft langer dan zes maanden in het buitenland verbleven. De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate vaststaat dat appellant buiten de aan het Uwv gemelde vakantieperiodes in Spanje verbleef. Door dat niet te melden heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden en dit valt hem te verwijten. Gelet op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant acht de rechtbank de door het Uwv opgelegde boete passend. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant per 26 augustus 2020 (en per 1 oktober 2020) niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Appellant was op deze data ook niet op grond van enige andere bepaling in de ZW als werknemer verzekerd voor die wet. Het Uwv was daarom gehouden de ZW-uitkering van appellant in te trekken per 1 oktober 2020 en de over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 betaalde ZW-uitkering van hem terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van de boete of de terugvorderingen af te zien.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van
21 januari 2019 tot en met 1 november 2019 buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie. Appellant had in Nederland de zorg voor zijn zoon en moeder. Er was voor hem geen reden om in Spanje te verblijven, anders dan in de vakantieperioden waarvoor het Uwv toestemming heeft verleend. De brasserie in Spanje werd door zijn ex-vriendin gerund, hij was slechts geldschieter. De ex-vriendin van appellant gebruikte daarom de bankpas van appellant voor de bekostiging van de brasserie. Appellant leefde in Nederland van de contante opbrengsten uit de verkoop van zijn woning. Ter zitting heeft appellant zich tot slot op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door hem afgelegde en ondertekende verklaring. Hij heeft niet gezegd, althans niet bedoeld te zeggen, dat hij wel in Spanje was en af en toe is teruggegaan naar Nederland. Het was net andersom. Wel is hij buiten de gemelde vakantieperiodes een periode in januari/februari 2019 en in mei 2019 in Spanje geweest.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om terugvordering van de
WW-uitkering en de ZW-uitkering en het besluit tot oplegging van een boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 18 januari 2021 waarbij de WW-uitkering is ingetrokken en het Uwv heeft vastgesteld dat het recht op
WW-uitkering niet kan herleven. Dat geldt ook voor het besluit van 28 januari 2021 waarbij de ZW-uitkering is ingetrokken. Deze besluiten zijn daardoor in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat vaststaat dat over de periode van 1 februari 2019 tot en met
30 september 2020 onverschuldigd WW-uitkering en over de periode van
1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 onverschuldigd ZW-uitkering aan appellant is betaald, zodat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW en
artikel 33, eerste lid, van de ZW was gehouden deze WW- en ZW-uitkering van appellant terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien zijn niet gesteld.
4.4.
Met betrekking tot de boete geldt dat de formele rechtskracht van het besluit van
18 januari 2021 niet ziet op de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten, de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht en de verwijtbaarheid in volle omvang worden beoordeeld (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 4 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:622).
4.5.
Het Uwv heeft zich gezien de bevindingen van het onderzoek terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet op de hoogte te stellen van het feit dat hij in de periode 21 januari 2019 tot
1 november 2019 in Spanje heeft verbleven. Er is geen aanleiding om appellant te volgen in zijn stelling in hoger beroep dat hij op 3 november 2020 niet juist heeft verklaard of dat hij niet goed is begrepen. Integendeel, appellant heeft uitdrukkelijk tegenover de inspecteur van het Uwv verklaard dat hij in die periode in Spanje verbleef en hij heeft het gespreksverslag, waarin die verklaring staat, op 4 november 2020 ondertekend. Appellant heeft een en ander verklaard in een gesprek toen hij naar aanleiding van een eerder gesprek op die dag nogmaals contact had opgenomen met de inspecteur. Hij heeft blijkens het door hem ondertekende gespreksverslag daarbij uitdrukkelijk gezegd “Ik wil terugkomen op mijn eerdere verhaal, ik ben wel in Spanje geweest. (….) Ik was wel in Spanje, ben af en toe teruggegaan naar Nederland(..). (..) Mijn excuses dat ik dit niet eerder tijdens ons eerste gesprek van eerder vanochtend heb aangegeven.” Deze verklaring is duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Dat appellant in Spanje verbleef blijkt ook uit het grote aantal pintransacties dat met de bankpas van appellant in de betreffende periode in Spanje is verricht. Dat appellant (overwegend) in Nederland verbleef en hij zich in Nederland met contant geld uit de verkoop van zijn woning in zijn onderhoud voorzag, terwijl zijn ex-vriendin in Spanje gebruik maakte van zijn bankpas, is niet geloofwaardig en niet onderbouwd met objectieve gegevens. De twee verklaringen van vrienden/bekenden die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Appellant heeft onder verwijzing naar een viertal overboekingen aan Transavia in januari, mei en juni 2019 op zijn bankafschriften nog gesteld dat die zijn voor vliegtickets voor korte bezoeken aan Spanje vanuit Nederland, maar, nog daargelaten welk gewicht aan die omstandigheid zou moeten worden toegekend, blijkt uit deze betalingen in het geheel niet waarvoor deze zijn gedaan. Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant in Nederland verbleef en tussendoor kort in Spanje is geweest.
4.6.
Appellant kan een verwijt worden gemaakt van de schending van de inlichtingenplicht, zodat het Uwv gehouden was hem een boete op te leggen. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 19 van de Werkloosheidswet
1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie; (…)
Artikel 20 van de Werkloosheidswet
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19; (…)
Artikel 21 van de Werkloosheidswet
1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in
artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels. (…)
3. Een recht op uitkering dat is geëindigd:
a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel e, g, h, k of n; (…)
kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
Artikel 22a van de Werkloosheidswet
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van
artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering; b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. 2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25 van de Werkloosheidswet
1. De werknemer is verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is. (…)
Artikel 27a van de Werkloosheidswet
1. Het Uwv legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in
artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
(…). 8. Het Uwv kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
(…) 10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Artikel 36 van de Werkloosheidswet
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. (…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. (…)
Artikel 7 van de Ziektewet
Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt;
Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. (…)
Artikel 30a van de Ziektewet
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt hij dat in: (…)
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; (…)
Artikel 33 van de Ziektewet
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in
artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. (…)