ECLI:NL:CRVB:2023:1743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/3114 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 22 februari 2021. Appellante, die voorheen als productiemedewerker werkte, had zich op 6 december 2019 ziek gemeld vanwege vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering met ingang van de genoemde datum, omdat zij volgens hun beoordeling meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom geen onafhankelijke deskundige was benoemd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank en concludeerde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. Appellante kreeg geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3114 ZW
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 augustus 2022, 21/1519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 21 januari 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 22 februari 2021 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Namens appellante heeft mr. A.W.M. Beckx, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 22 februari 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 39,77 uur per week. Op 6 december 2019 heeft zij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars
ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts een telefonisch gesprek met appellante gevoerd. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 22 februari 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 21 januari 2021 bezwaar gemaakt en medische gegevens ingediend. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en op 21 april 2021 een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan bij het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3.
De rechtbank heeft met een tussenuitspraak van 12 april 2022 geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar de uitspraak van 23 juni 2021 [1] overwogen dat appellante noch in de primaire fase noch in de bezwaarfase door een verzekeringsarts tijdens een spreekuur is gezien. Onder toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen.
1.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 mei 2022 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een spreekuurcontact met appellante gehad op 3 mei 2022 en de belastbaarheid van appellante neergelegd in een nieuwe FML van 4 mei 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat niet alle geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Zij heeft deze twee functies laten vervallen en daarvoor in de plaats passende functies geselecteerd uit dezelfde
SBC-codes. Appellante heeft haar zienswijze gegeven.
(Eind)uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het geconstateerde gebrek heeft hersteld. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zorgvuldig tot stand gekomen, bevat geen tegenstrijdigheden en de daarbij getrokken conclusie vloeit logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar bevindingen inzichtelijk heeft gerapporteerd op basis van de aanwezige medische informatie en haar eigen onderzoek, mede aan de hand van de toelichting die appellante op het spreekuur heeft gegeven. Appellante heeft niet met nieuwe medische informatie onderbouwd dat de medische beoordeling onjuist is en ook anderszins geen twijfel gezaaid over de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen heeft de rechtbank daarom afgewezen. Op basis van de inkomsten die appellante met de geduide functies zou kunnen verwerven, leidt de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid tot minder dan 35%. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dit voor onjuist te houden.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Om die reden zijn de voorgehouden functies ook niet passend voor haar. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij geen onafhankelijk deskundige heeft benoemd. Onder verwijzing naar het Korošec arrest [2] heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van equality of arms. Appellante kan het zich financiëel niet permitteren om zelf een deskundige in te schakelen, teneinde de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv te bekritiseren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante met ingang van 22 februari 2021 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [3] heeft de Raad, gelet op het arrest van het EHRM in de zaak Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit het arrest Korošec volgt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten. [4]
4.5.1.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in bezwaar haar medisch dossier ingediend, waarin zich stukken bevinden van de internist, oogarts, longarts, neuroloog en huisarts van appellante, evenals de uitslagen van een aantal bloedonderzoeken. Deze stukken bevatten relevante informatie over de diabetes mellitus, visus, bloeddruk, bloedwaarden en vermoeidheidsklachten van appellante en zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie blijkens haar rapport van 21 april 2021 ook kenbaar betrokken bij haar onderzoek. Verder zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie aan het dossier ontbreekt.
4.5.2
Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene (mede vanwege het ontbreken van financiële middelen) niet zelf een
contra-expertise heeft ingebracht, zie de uitspraak van 8 maart 2023. [5] Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 22 februari 2021 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 19aa ZW
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte […] recht heeft op loon […], nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte […] slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, heeft de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.

Voetnoten

2.ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
4.Zie bijv. de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1578.