ECLI:NL:CRVB:2023:418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
22/1255 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld met vermoeidheids- en psychische klachten. Appellante, die eerder werkzaam was als backoffice medewerkster, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 18 december 2020 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv is uitgevoerd. Appellante voerde aan dat haar klachten niet adequaat waren beoordeeld en dat er geen deskundige was benoemd, wat volgens haar in strijd was met het beginsel van equality of arms. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat alle relevante klachten van appellante op een deugdelijke wijze waren betrokken bij de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad vond geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Uitspraak

22.1255 ZW

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 maart 2022, 21/1818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als backoffice medewerkster voor 38 uur per week. Het dienstverband is op 2 juni 2020 geëindigd. Appellante heeft zich op 13 juli 2020 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 16 december 2020 heeft appellante een arts gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft appellante per 18 december 2020 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van backoffice medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 december 2020 vastgesteld dat appellante per 18 december 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de vermoeidheidsklachten als gevolg van Q-koorts, de nek-, rug- en armklachten en de psychische klachten van appellante, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch/lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector. Voor zover appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts de LCI-richtlijn
Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS-richtlijn) niet heeft opgevolgd, heeft de rechtbank benadrukt dat volgens vaste rechtspraak een protocol niet leidend is voor een verzekeringsarts en dat deze op zijn eigen oordeel mag afgaan. De rechtbank is van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding in de rapporten van de (verzekerings)artsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de nog door appellante in beroep overgelegde stukken niet zien op de datum in geding en de daaraan gerelateerde vraag of appellante op datum in geding geschikt is voor haar maatgevende arbeid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en de klachten van appellante op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Er heeft in strijd met de QVS-richtlijn geen zorgvuldige inventarisatie van haar klachten plaatsgevonden. Anders dan de verzekeringsartsen hebben geoordeeld heeft appellante haar huishouden met twee kinderen niet kunnen verzorgen. Zij heeft daarbij steeds hulp gekregen. De verzekeringsartsen hadden op grond van het Q-koortsvermoeidheidssyndroom zwaardere beperkingen moeten aannemen, waaronder een urenbeperking. Appellante heeft zich beroepen op het arrest Korošec, onder meer omdat sprake is van wapenongelijkheid. De rechtbank had daarom en omdat appellante daartoe financieel zelf niet in staat is, een deskundige moeten benoemen. Appellante heeft de Raad verzocht dat alsnog te doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit het arrest Korošec volgt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedures diverse medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:157) brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene (mede vanwege het ontbreken aan financiële middelen) niet zelf een contra-expertise is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep een klachtenoverzicht overgelegd. Wat appellante in hoger beroep en onder verwijzing naar door haar in beroep ingebrachte medische informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2022 overtuigend gemotiveerd gereageerd op deze door appellante overgelegde stukken en afdoende toegelicht dat de klachten passen binnen chronische vermoeidheid met bijkomende klachten en/of het
Q-koortsvermoeidheidssyndroom. De arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben deze klachten in acht genomen en afdoende toegelicht dat geen verstorende vermoeidheid werd geobjectiveerd. Appellante heeft daarnaast aangegeven dat haar werk erg licht was en dat zij dit op haar eigen tempo kon uitvoeren. De arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben overtuigend gemotiveerd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat voor appellante om haar eigen lichte werk te verrichten.
4.5.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er ook op deze grond geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw