ECLI:NL:CRVB:2023:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
22/307 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelf ontslag nemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de uitbetaling van een WW-uitkering aan appellant, die zelf ontslag had genomen. Appellant was vanaf 20 juni 2016 werkzaam via detachering bij verschillende inleners, en op 25 november 2019 nam hij ontslag om bij een andere werkgever, [naam 3], in dienst te treden. Echter, er waren geen concrete afspraken gemaakt over de duur of omvang van het nieuwe dienstverband, wat leidde tot de conclusie dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

Het Uwv had op 29 april 2020 besloten dat appellant recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald vanwege de verwijtbare werkloosheid. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd waarom hij niet had kunnen wachten op een schriftelijk voorstel of arbeidsovereenkomst voordat hij ontslag nam. De Raad bevestigde de eerdere oordelen dat appellant op het moment van ontslag geen reëel vooruitzicht had op een nieuw dienstverband en dat de verwijtbare werkloosheid volledig aan hem kon worden verweten.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten de WW-uitkering niet uit te betalen en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

22 307 WW

Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 december 2021, 20/4718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 20 juni 2016 via zijn werkgeefster [naam 1] B.V. ( [naam 1] ) op basis van detacheringsovereenkomsten gewerkt bij diverse inleners. Vanaf
19 augustus 2019 was appellant op basis van zo’n detacheringsovereenkomst werkzaam bij een inlener [naam 2] te [vestigingsplaats] ( [naam 2] ). Deze detacheringsovereenkomst liep tot 19 april 2020. Appellant is op 25 november 2019 werkloos geworden door zelf ontslag te nemen.
1.2.
Op 26 april 2020 heeft appellant bij het Uwv een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 april 2020 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 25 november 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat aan de voorzetting van het dienstverband bij [naam 1] niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd en dat de verwijtbare werkloosheid hem volledig kan worden verweten. Appellant heeft ontslag genomen om voor (het bedrijf van) een andere werkgever, [naam 3] , te gaan werken. Met [naam 3] waren echter geen concrete afspraken gemaakt over het aantal uren per week noch over de duur van het dienstverband. Dit was volgens [naam 3] nog afhankelijk van vergunningen voor projecten waar hij appellant op wilde inzetten. Appellant heeft niets aangeleverd waaruit blijkt dat er een concreet voorstel was waardoor hij uitzicht had op een dienstverband bij [naam 3] van 26 weken of langer. Volgens het Uwv heeft appellant een onnodig werkloosheidsrisico genomen door ontslag te nemen voordat hij een getekende arbeidsovereenkomst had ontvangen of een schriftelijk voorstel met de omvang en de duur van de overeenkomst. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waaruit blijkt dat hij niet heeft kunnen wachten op een schriftelijk voorstel of een arbeidsovereenkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen reëel vooruitzicht had op een nieuw dienstverband op het moment dat hij ontslag nam. Het was onvoldoende kenbaar dat [naam 3] appellant daadwerkelijk in dienst zou nemen. Niet is gebleken dat appellant een concreet aanbod heeft gekregen en dat ook heeft aanvaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de beroepsgronden in grote lijnen herhaald en aangevoerd dat de relatie met werkgeefster onder druk stond en dat hem daarom kan niet worden tegengeworpen dat hij bij [naam 3] in dienst wilde treden. Appellant bestrijdt dat hij geen concreet aanbod had gekregen. Appellant heeft gesteld dat hem was toegezegd dat hij er financieel op vooruit zou gaan. Hij heeft verwezen naar de in beroep ingebrachte verklaring van [X] van 2 november 2020, waarin [X] heeft verklaard dat hij aanwezig is geweest bij de gesprekken tussen appellant en [naam 3] , dat [naam 3] appellant in dienst wilde nemen en dat hij ervan uitging dat [naam 3] deze belofte zou nakomen. Verder heeft appellant een arbeidsovereenkomst overgelegd die hij in 2021 heeft gesloten met [naam 3] B.V. (het bedrijf van [naam 3] ), waaruit blijkt dat hij toen ruim drie maanden voor Goudsblom heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 25 november 2019 werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering vanaf 25 november 2019 niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.3.
Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat, in het geval de werknemer op eigen verzoek wordt ontslagen, de vraag of hij verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling vereist. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen de werkgever en de werknemer over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4598).
4.4.
Uit de wettelijke bepalingen volgt dat een werknemer die zelf ontslag neemt in beginsel verwijtbaar werkloos is. Dat is slechts anders indien aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Het ligt op de weg van de werknemer om aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:304).
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet heeft onderbouwd waarom voortzetting van de detachteringsovereenkomst met [naam 1] redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Dat het gestelde conflict tussen de inlener [naam 2] en [naam 3] , die destijds betrokken zouden zijn geweest bij een of meer dezelfde bouwprojecten, waarop ook appellant werkzaam was, voor appellant heeft geleid tot een onhoudbare situatie, is ook in hoger beroep niet gebleken.
4.6.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant op het moment waarop hij ontslag nam geen reëel vooruitzicht had op een nieuw dienstverband. Met de verklaring van [X] heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij een dusdanige zekerheid had over een baan bij [naam 3] , dat hij zijn dienstbetrekking bij [naam 1] zonder werkloosheidsrisico kon opzeggen. Niet is gebleken dat appellant met [naam 3] overeenstemming had bereikt over de datum van indiensttreding, de omvang van de werkzaamheden, het loon en de duur van het dienstverband. Dat appellant begin 2021 ruim drie maanden bij [naam 3] in dienst is geweest tegen een hoger uurloon dan hij meer dan een jaar eerder verdiende bij [naam 1] , maakt dit niet anders.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in
artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en dat geen sprake is van een situatie waarin dit appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten