ECLI:NL:CRVB:2023:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
20/3869 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verwijtbare werkloosheid en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden en of het Uwv terecht geen WW-uitkering heeft verstrekt. Appellant, die per 1 oktober 2018 in dienst trad bij een werkgever, heeft op 1 maart 2019 zijn dienstverband opgezegd. Hij stelde dat hij dit deed vanwege een onhoudbare werksituatie, waaronder discriminatie en stress, maar het Uwv oordeelde dat hij verwijtbaar werkloos was omdat hij zonder acute noodzaak ontslag had genomen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de aanwezigheid van een mogelijke psychische aandoening. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende onderbouwde dat er omstandigheden waren die zijn ontslag rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht geen WW-uitkering had verstrekt. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant, die zijn kosten voor de zitting van 13 oktober 2022 had gemaakt.

Uitspraak

20 3869 WW

Datum uitspraak: 16 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2020, 19/6216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 13 oktober 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het Uwv is niet verschenen. De Raad heeft de zaak niet inhoudelijk behandeld, omdat het Uwv niet deugdelijk was uitgenodigd voor deze zitting. De Raad heeft vervolgens de zaak heropend en een nieuwe zittingsdatum bepaald.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 oktober 2018 voor een periode van twaalf maanden voor 38 uur per week in dienst getreden bij [naam B.V.] (werkgeefster). In een niet gedateerde brief heeft appellant werkgeefster meegedeeld met ingang van 1 maart 2019 met zijn werkzaamheden te stoppen en ontslag te nemen. Bij brief van 20 februari 2019 heeft werkgeefster bevestigd dat overeenkomstig het verzoek van appellant het dienstverband wordt beëindigd per 1 maart 2019. Daarbij heeft werkgeefster meegedeeld dat appellant per 19 februari 2018 hersteld is gemeld. Op 25 februari 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Appellant heeft als reden van ontslagname opgegeven: “kon het werk niet meer aan en de sfeer was niet van dien aard discriminatie onder de collega’s te veel stress en geen vervoer meer om de baan te behouden”.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 maart 2019 appellant meegedeeld dat hij vanaf
4 maart 2019 in aanmerking komt voor een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is. Appellant heeft namelijk ontslag genomen terwijl dat niet nodig was.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zelf ontslag heeft genomen terwijl dat niet noodzakelijk was. Niet is gebleken dat de voortzetting van zijn werk redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht. Daarom komt de WW-uitkering niet tot uitbetaling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant zelf ontslag heeft genomen. Volgens de rechtbank heeft appellant zijn stelling dat hij het werk bij werkgeefster vanwege medische klachten niet langer kon verrichten op geen enkele wijze onderbouwd. Als appellant vanwege medische klachten niet in staat was zijn werk te verrichten, had het op zijn weg gelegen om naar het spreekuur van de bedrijfsarts te gaan en zijn medische klachten aan de bedrijfsarts voor te leggen. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van psychische klachten of problemen ontslag heeft genomen, heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant ook deze stelling niet heeft onderbouwd. De omstandigheid dat een medewerker van werkgeefster na het overlijden van de zus van appellant bij hem aan de deur is geweest, maakt ook niet dat van appellant niet langer kon worden gevergd de dienstbetrekking met werkgeefster te laten voortduren. Voor zover appellant heeft gesteld dat hem niet kan worden verweten dat hij ontslag heeft genomen, omdat hij ervan uitging dat hij in dienst zou treden bij [bedrijf] , heeft de rechtbank appellant daarin niet gevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de transcriptie van WhatsApp-berichten volgt dat appellant in februari en begin maart 2019 voor de moeder van " [naam] " heeft gezorgd en dat appellant afspraken wilde maken over betaling hiervoor. Volgens de rechtbank blijkt hieruit echter niet dat appellant een reëel uitzicht had op een dienstbetrekking van ten minste 26 weken of meer, dan wel een vast dienstverband. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4053, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv dan ook terecht de omstandigheden waaronder de dienstbetrekking bij werkgeefster is beëindigd heeft onderzocht. Nu niet gebleken is dat van appellant in redelijkheid niet kon worden gevergd voor werkgeefster te blijven werken, heeft de ontslagname bij werkgeefster geleid tot verwijtbare werkloosheid. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake. Dit betekent dat het Uwv terecht geen WW-uitkering aan appellant heeft uitbetaald.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de opzegging van zijn dienstverband bij werkgeefster wordt verklaard door de samenloop van omstandigheden. Weliswaar rechtvaardigt geen van die omstandigheden afzonderlijk de opzegging van het dienstverband, maar al die omstandigheden bij elkaar genomen vormen wel een rechtvaardiging. Appellant kan het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW daarom niet in overwegende mate worden verweten. Daarbij heeft appellant gewezen op de mogelijke aanwezigheid van een psychische aandoening, namelijk de zogenoemde dissociatieve vlucht ("dissociatieve fugue"). Kenmerkend voor die aandoening is dat de persoon problemen met de identiteit ondervindt en probeert weg te lopen (geestelijk of fysiek) voor een dreiging. Het vluchtgedrag wordt meestal veroorzaakt door een trauma of stress. Volgens appellant zijn er overeenkomsten tussen deze aandoening en zijn omstandigheden en reactie daarop, zodat de ontslagname door appellant hierdoor mogelijk kan worden verklaard. De door appellant gemaakte keuzes mogen niet ten volle aan hem worden tegengeworpen bij de beoordeling in het kader van artikel 27 van de WW. Primair heeft appellant gesteld dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW hem niet, althans niet in overwegende mate kan worden verweten. Subsidiair heeft appellant gesteld het niet nakomen van deze verplichting hem niet geheel kan worden verweten. Appellant heeft meer subsidiair een matiging van de opgelegde maatregel bepleit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat hij ontslag heeft genomen zonder dat hiervoor een acute noodzaak bestond. Daarnaast ligt ter beoordeling voor of de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Bij deze beoordeling wordt voorop gesteld dat uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen volgt dat een werknemer die zelf ontslag neemt in beginsel verwijtbaar werkloos is. Dat is slechts anders indien aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Het ligt op de weg van de werknemer om aannemelijk te maken dat deze uitzondering zich voordoet.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake was van zodanige omstandigheden dat voor appellant een noodzaak bestond om zijn dienstbetrekking op te zeggen. Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens ingebracht die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven. Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft betoogd, door het overlijden van zijn zus dermate psychisch ontregeld was dat hij niet in staat was zijn werkzaamheden bij werkgeefster te hervatten is niet gebleken. Appellant heeft desgevraagd bevestigd dat hij zich niet met zijn klachten tot de bedrijfsarts heeft gewend of medische hulp heeft gezocht. Appellant heeft verder ook geen medische informatie overgelegd. Hoe dan ook is niet gebleken dat eventuele gezondheidsproblemen van appellant van dien aard waren dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
De overige door appellant genoemde omstandigheden afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, waaronder dat een medewerker van werkgeefster aan zijn deur is geweest toen het heel slecht ging met zijn zus, de gestelde racistische opmerkingen op de werkvloer, de zwaarte van het werk en dat appellant geen vervoer meer had om naar zijn werk te gaan, zijn niet onderbouwd. Reeds daarom kunnen die door appellant gestelde omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden. Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van zijn ontslagname geen concreet uitzicht had op een dienstverband bij Sunflower Care wordt onderschreven. De enkele stelling dat hij een mondelinge toezegging had zonder nadere onderbouwing waaruit dit blijkt is daartoe niet voldoende.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat het Uwv was gehouden een maatregel op te leggen.
4.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, zijn er geen aanwijzingen dat de werkloosheid hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. Voor matiging van de maatregel bestaat dan ook geen aanleiding. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat aanleiding, omdat appellant kosten heeft moeten maken voor de zitting van 13 oktober 2022. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand ten behoeve van de zitting van 13 oktober 2022 begroot op € 837,- (1 punt) en € 33,22 voor de gemaakte reiskosten. De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 870,22.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant van € 870,22.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap