ECLI:NL:CRVB:2014:4053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
13-4656
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelfontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 april 2008 als winkelmedewerker werkte, heeft op 16 november 2011 zijn arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 31 december 2011. Vervolgens heeft hij van 22 februari 2012 tot en met 31 mei 2012 gewerkt voor een andere werkgever op basis van een overeenkomst met uitgestelde prestatie voor bepaalde tijd. Op 11 april 2012 heeft de appellant een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv heeft deze aanvraag op 1 mei 2012 blijvend geheel geweigerd, omdat de appellant zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Het Uwv oordeelde dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zijn dienstverband had beëindigd zonder uitzicht op een nieuwe baan van ten minste 26 weken.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er ten tijde van de baanwissel geen reëel uitzicht was op een dienstverband van 26 weken. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat er voldoende uitzicht was op een langere arbeidsrelatie, maar het Uwv bleef bij zijn eerdere oordeel.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant niet kon aantonen dat hij reëel uitzicht had op een aanstelling voor een periode van 26 weken of meer. De Raad concludeerde dat de beëindiging van het dienstverband bij de eerdere werkgever heeft geleid tot verwijtbare werkloosheid, en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/4656 WW
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2013, 12/11426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte sinds 1 april 2008 voor [bedrijf] als winkelmedewerker. Op
16 november 2011 heeft hij zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 31 december 2011 opgezegd.
1.2.
Appellant is van 22 februari 2012 tot en met 31 mei 2012 in dienst geweest van [BV](werkgever) op basis van, zoals partijen dat zelf hebben aangeduid, een ‘overeenkomst met uitgestelde prestatie voor bepaalde tijd (nul uren)’. Vanaf 11 april 2012 is appellant niet meer opgeroepen om werkzaamheden te verrichten.
1.3.
Op 11 april 2012 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 11 april 2012 blijvend geheel geweigerd omdat appellant zelf ontslag heeft genomen, zonder dat dit nodig was.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2012. Bij besluit van
2 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft daartoe onder meer in aanmerking genomen dat appellant zijn baan bij [bedrijf] had beëindigd zonder uitzicht op een baan van tenminste 26 weken. De werkomstandigheden bij deze werkgever waren niet zodanig dat voortzetting van de dienstbetrekking niet van appellant kon worden gevergd. Appellant had volgens het Uwv een risico genomen dat hij werkloos zou worden voordat hij een nieuw recht had opgebouwd. Er was geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat er ten tijde van de baanwissel geen reëel uitzicht bestond op een dienstbetrekking van 26 weken. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn stelling dat hem tijdens het sollicitatiegesprek is toegezegd dat zijn contract zeker met zes maanden dan wel een jaar zou worden verlengd, niet met stukken had onderbouwd. Het feit dat appellant een contract voor nog geen drie maanden heeft gekregen duidde er naar het oordeel van de rechtbank eerder op dat de werkgever wilde bekijken hoe appellant het werk deed alvorens hij voor langere tijd in dienst zou worden genomen.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er voldoende uitzicht bestond op een baan voor tenminste 26 weken, omdat hem was toegezegd dat de arbeidsrelatie langer dan de overeengekomen periode zou duren. Voor zover dat standpunt niet wordt onderschreven is appellant van mening dat er aanleiding bestaat voor een matiging van de maatregel.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
5.1.2.
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
5.1.3.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2.
In het onderhavige geval is de situatie aan de orde waarin de werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, mede de omstandigheden in aanmerking worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is geëindigd. In uitspraken van de Raad van
24 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2443, BJ2446 en BJ2452) is neergelegd dat geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in een ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij is niet de juridische vorm waarin de relatie tussen de werkgever en werknemer gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken.
5.3.
Uit de door appellant ingebrachte stukken blijkt niet dat hij reëel uitzicht had op een aanstelling voor een periode van 26 weken of meer, dan wel een vast dienstverband. De door appellant gesloten overeenkomst betreft integendeel een contract voor een periode van iets meer dan drie maanden, terwijl, in verband met de oproepbepalingen, niet vast stond dat appellant daadwerkelijk ingezet zou worden. Het feit dat appellant een cursus van twee dagen voor de werkgever heeft gevolgd, duidt er, anders dan appellant heeft gesteld, niet op dat de werkgever een concrete zekerheid heeft geboden voor een aanstelling van 26 weken of meer. Desgevraagd door het Uwv heeft de werkgever verklaard dat geen toezegging is gedaan dat na beëindiging van het contract een nieuw contract zou worden aangeboden. Niet uitgesloten is dat aan appellant allerlei mogelijkheden voor de toekomst zijn geschetst, maar meer concrete zekerheid dan neergelegd in het contract van 21 februari 2012 heeft appellant niet ingebracht. Daarbij wordt er nog op gewezen dat appellant ter zitting van de rechtbank een beschrijving heeft gegeven van de situatie die zou ontstaan indien hij meer structureel voor de werkgever zou gaan werken. Ter zitting van de Raad heeft hij die beschrijving herhaald. Die beschrijving kwam erop neer dat appellant in dat geval als zzp’er voor de werkgever zou gaan werken. Ook dat duidt erop dat appellant juist niet in vaste dienst van de werkgever zou treden.
5.4.
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat niet langer in redelijkheid van appellant kon worden gevergd voor [bedrijf] te blijven werken. De beëindiging van dat dienstverband heeft dan ook geleid tot verwijtbare werkloosheid. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K. de Jong

RH