Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
5 augustus 2019 in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij het prepensioen van appellant in mindering werd gebracht op zijn WW-uitkering. Appellant, die sinds 1989 als docent werkte, had zijn dienstverband beëindigd via een vaststellingsovereenkomst en ontving vanaf 5 augustus 2019 een WW-uitkering. Het Uwv besloot op 26 september 2019 om het prepensioen van appellant in mindering te brengen op de WW-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat er geen samenhang was tussen het prepensioen en het verlies van arbeidsuren. De Raad concludeerde dat er wel degelijk een verband was tussen de vermindering van arbeidsuren en het aanvragen van prepensioen, ondanks het tijdsverloop van 2,5 jaar. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd veroordeeld tot het nabetalen van de WW-uitkering en de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de voorwaarden van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB zorgvuldig te beoordelen, vooral in situaties waar tijdsverloop een rol speelt.