ECLI:NL:CRVB:2020:1865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/6002 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de samenhang tussen prepensioen en verlies van arbeidsuren in het kader van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in een dienstbetrekking van 38 uur per week werkte, ontving vanaf 1 mei 2016 een prepensioen van € 206,14 per maand. Na zijn uitdiensttreding per 1 augustus 2016 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), die werd gekort op het prepensioen. Appellant meldde zich ziek op 31 juli 2017 en ontving vanaf 30 oktober 2017 ziekengeld. Het Uwv besloot dat de inkomsten uit prepensioen in mindering zouden worden gebracht op het ziekengeld, wat appellant betwistte.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het prepensioen een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank oordeelde dat er geen samenhang was tussen het prepensioen en een eerder verlies van arbeidsuren, gezien het lange tijdsverloop tussen de door appellant gestelde teruggang in uren in 2011 en de ingangsdatum van het prepensioen in 2016. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de rechtbank afgewezen, omdat appellant dit onvoldoende had onderbouwd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het prepensioen niet samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren en dat de uitzondering in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.6002 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2018, BRE 18/1728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld. Mr. Vis heeft zich vervolgens als gemachtigde onttrokken.
Appellant heeft aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte laatstelijk in een dienstbetrekking van 38 uur per week bij [naam B.V.].
([naam B.V.]). Vanaf 1 mei 2016 heeft appellant uit dit dienstverband een prepensioen ontvangen ter hoogte van € 206,14 per maand. Via een beëindigingsovereenkomst is appellant per 1 augustus 2016 bij [naam B.V.] uit dienst getreden, waarna hem per die datum een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend. Het prepensioen is daarbij gekort op de WW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft zich op 31 juli 2017 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld. Per 30 oktober 2017 is aan appellant ziekengeld toegekend. Bij besluit van 1 november 2017 is appellant meegedeeld dat de inkomsten uit prepensioen op het ziekengeld in mindering worden gebracht. Bij besluit van 7 februari 2018 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 november 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het prepensioen dat appellant ontvangt een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). In geschil is of is voldaan aan de in het vijfde lid opgenomen voorwaarde dat de voor het intreden van de werkloosheid ontvangen uitkering betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. In dat geval mag het Uwv het prepensioen niet in mindering brengen op de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gegevens van Suwinet niet dat appellant uren heeft ingeleverd om prepensioen te ontvangen. Over de stelling van appellant dat hij in 2011 al twee uren heeft ingeleverd is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een dusdanig tijdsverloop tussen deze teruggang in uren in 2011 en de aanvang van het prepensioen in mei 2016, dat de samenhang daartussen niet is vast te stellen. Over het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant dit onvoldoende heeft onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in 2011 in werktijd is teruggegaan van 40 naar 38 uur per week. Daarnaast moest appellant eind 2015 om bedrijfseconomische redenen al aanvullende vergoedingen uit wacht- en storingsdiensten, winstuitkeringen en gratificaties inleveren. Pas vanaf het moment dat hij 60 jaar werd was het voor appellant mogelijk om voor die teruggang in inkomen via een prepensioen een stuk compensatie te krijgen. Appellant heeft aangegeven dat het prepensioen van een collega in dezelfde situatie door een ander regiokantoor van het Uwv niet is gekort.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29h van de ZW wordt de hoogte van het ziekengeld van de zieke werkloze (kort gezegd) op dezelfde wijze berekend als de WW-uitkering. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW worden inkomsten in mindering gebracht op de WW‑uitkering. In het AIB is bepaald wat onder inkomen wordt verstaan.
4.2.
In artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB is de hoofdregel opgenomen dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend en in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Niet in geschil is dat de prepensioenuitkering van appellant een pensioenuitkering betreft als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB.
4.3.
In artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB is een uitzondering opgenomen die als volgt luidt:
“In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.”
In de nota van toelichting bij het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 40) is ten aanzien van het derde (thans vijfde) lid het volgende opgenomen:
“In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
Uit de context van de nota van toelichting blijkt dat er sprake is van een kennelijke verschrijving in dit tekstonderdeel. Voor artikel 3:6 moet artikel 3:5 worden gelezen. Omdat het in artikel 3:5, vijfde lid, van de AIB gaat om een uitzondering op de hoofdregel moet deze bepaling naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2017; ECLI:NL:CRVB:2017:2863) restrictief worden uitgelegd.
4.4.
Niet in geschil is dat het prepensioen door appellant al werd genoten voordat het recht op WW ontstond. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het prepensioen dat hij vanaf 1 mei 2016 ontvangt samenhangt met een eerder, in 2011 ingetreden, verlies van arbeidsuren.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het, gelet op het lange tijdsverloop tussen de door appellant gestelde teruggang in uren van 40 naar 38 per week in 2011 en de ingangsdatum van het prepensioen in mei 2016, niet aannemelijk is dat het toegekende prepensioen samenhangt met een opgetreden verlies van arbeidsuren. Ook anderszins is dit standpunt door appellant niet onderbouwd met stukken waaruit dit blijkt. De enkele stelling van appellant dat het voor hem eerst vanaf zijn zestigste jaar mogelijk was om prepensioen aan te vragen en hij het prepensioen tevens beschouwde als compensatie voor het wegvallen van aanvullende vergoedingen uit zijn dienstverband met [naam B.V.], is daarvoor onvoldoende. Nu de uitzondering van artikel 3:5, vijfde lid, van de AIB zich in het geval van appellant niet voordoet, diende het ontvangen prepensioen door het Uwv op het ziekengeld van appellant in mindering te worden gebracht.
4.6.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant, nu hij de naam van zijn collega niet heeft genoemd, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende heeft onderbouwd.
4.7.
Gelet op 4.5 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4.8.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Barthel