ECLI:NL:CRVB:2020:1865
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de samenhang tussen prepensioen en verlies van arbeidsuren in het kader van ziekengeld
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in een dienstbetrekking van 38 uur per week werkte, ontving vanaf 1 mei 2016 een prepensioen van € 206,14 per maand. Na zijn uitdiensttreding per 1 augustus 2016 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), die werd gekort op het prepensioen. Appellant meldde zich ziek op 31 juli 2017 en ontving vanaf 30 oktober 2017 ziekengeld. Het Uwv besloot dat de inkomsten uit prepensioen in mindering zouden worden gebracht op het ziekengeld, wat appellant betwistte.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het prepensioen een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank oordeelde dat er geen samenhang was tussen het prepensioen en een eerder verlies van arbeidsuren, gezien het lange tijdsverloop tussen de door appellant gestelde teruggang in uren in 2011 en de ingangsdatum van het prepensioen in 2016. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de rechtbank afgewezen, omdat appellant dit onvoldoende had onderbouwd.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het prepensioen niet samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren en dat de uitzondering in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.