ECLI:NL:CRVB:2023:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
22/43 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing faillissementsuitkering op basis van privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een faillissementsuitkering aan appellant door het Uwv. Appellant had vanaf 5 augustus 2019 werkzaamheden verricht voor werkgeefster, een bemiddelaar in onroerend goed, en had op 3 januari 2020 een arbeidsovereenkomst ondertekend. Na het faillissement van werkgeefster op 29 april 2020, heeft appellant verzocht om een faillissementsuitkering, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen gezagsverhouding was en appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien hij onder gezag van zijn zwager, de directeur van werkgeefster, werkte. De Raad heeft vastgesteld dat er wel een gezagsverhouding was en dat appellant betalingen had ontvangen, zij het onregelmatig en lager dan het overeengekomen salaris. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant als werknemer moet worden aangemerkt en dat het Uwv de faillissementsuitkering ten onrechte heeft geweigerd. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het Uwv is opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 4.542,-.

Uitspraak

22 43 WW

Datum uitspraak: 9 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 november 2021, 21/3127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken hoger beroep ingesteld.
Mr. E.M.F. Opering, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Opering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 5 augustus 2019 werkzaamheden verricht voor [naam B.V.] met als handelsnaam [werkgeefster] (werkgeefster), een bemiddelaar in huur/verhuur van onroerend goed. De zwager van appellant was de directeur van werkgeefster en de zwager en de zus van appellant waren gezamenlijk de aandeelhouders van werkgeefster. Appellant heeft op 3 januari 2020 een arbeidsovereenkomst ondertekend met werkgeefster. In deze arbeidsovereenkomst is bepaald dat appellant per 6 januari 2020 in dienst zal treden als consultant/verhuurmakelaar voor 40 uur per week. Verder is bepaald dat het salaris van appellant € 2.000,- bruto per maand bedraagt.
1.2.
Bij vonnis van 29 april 2020 van de rechtbank Amsterdam is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 4 mei 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd. Op 11 mei 2020 heeft appellant bij het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.3.
Omdat bleek dat de loonaangiftes na de datum van het faillissement zijn opgesteld,
heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de verzekeringsplicht van appellant. In het kader van dit onderzoek is appellant gehoord op 1 oktober 2020. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 3 november 2020. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor werkgeefster, maar dat appellant in een andere positie verkeerde dan gebruikelijk is bij een werknemer. Volgens het Uwv werd de arbeidsverhouding overheerst door de familierelatie tussen appellant en zijn zus en zwager. Ook heeft appellant volgens het Uwv vanaf 6 januari 2020 geen loon ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen. Volgens het Uwv kon appellant niet als een werknemer worden beschouwd, omdat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en werkgeefster. Ook zijn er volgens het Uwv geen loonbetalingen gedaan.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding van appellant met werkgeefster werd overheerst door de familierelatie. Daarbij heeft het Uwv onder meer in aanmerking genomen dat appellant genoegen heeft genomen met een bedrag aan loon van € 150,- over een periode van ruim acht maanden, terwijl het overeengekomen loon € 2.000,- bruto per maand bedraagt. Appellant heeft gedurende de periode dat hij heeft gewerkt geen enkele (juridische) poging ondernomen om zijn loon betaald te krijgen. Verder is uit het onderzoek van het Uwv gebleken dat appellant contante betalingen van huurders ontving en deze bedragen op zijn privé rekening stortte, waarna hij dit geld weer overmaakte naar de privé rekening van zijn zwager. Dit is volgens het Uwv een ongebruikelijke gang van zaken tussen een werknemer en werkgever.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode vanaf augustus 2019 tot aan het faillissement substantieel minder geld heeft ontvangen dan het salaris waarop hij op basis van de arbeidsovereenkomst recht had. In totaal heeft appellant over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst in elk geval € 1.400,- ontvangen, en mogelijk € 1.550,-. Daar komt bij dat appellant geen loonstrookjes ontving. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel bij werkgeefster heeft aangestuurd op betaling van zijn salaris, maar dat hij geen formele stappen heeft ondernomen omdat het ging om het bedrijf van zijn zus. De rechtbank heeft overwogen dat appellant heeft geaccepteerd dat hij gedurende ruim acht maanden werkzaamheden voor werkgeefster heeft verricht, waarbij hij bij lange na niet conform de arbeidsovereenkomst werd betaald. Ook heeft appellant geaccepteerd dat hij gedurende vijf maanden, van augustus tot en met december 2019, bij werkgeefster heeft gewerkt zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de privé rekening van appellant werd gebruikt voor bedrijfsactiviteiten van werkgeefster. Op basis van deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant en de werkgeefster zich vanaf 5 augustus 2019 niet hebben gedragen op een manier waarop een werkgever en een werknemer normaal gesproken aan elkaar verbonden zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen appellant en werkgeefster geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Het Uwv heeft appellant daarom terecht de faillissementsuitkering geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt voor werkgeefster. Appellant is op 5 augustus 2019 in dienst getreden bij werkgeefster. Het dienstverband is later, op 3 januari 2020, op schrift gesteld en ondertekend. Niet in geschil is dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor werkgeefster. Ook was sprake van een gezagsverhouding tussen hem en werkgeefster. De zwager van appellant was bestuurder van werkgeefster, appellant stond onder zijn leiding en kreeg aanwijzingen van hem. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat hij maar een klein deel van zijn salaris heeft ontvangen. Dit betekent niet dat er geen verplichting voor werkgeefster bestond om het salaris te betalen. Door de betalingen die wel zijn gedaan, heeft werkgeefster erkend dat een verplichting tot loonbetaling bestond. Volgens appellant is voldaan aan de elementen van een arbeidsovereenkomst en dient hij daarom als werknemer te worden aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.2.
In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en werkgeefster.
4.3.
Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Artikel 7:610 van het BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.4.
Zoals het Uwv ter zitting heeft erkend, is niet in geschil dat appellant vanaf augustus 2019 arbeid heeft verricht voor werkgeefster en dat tussen appellant en werkgeefster sprake was van een gezagsverhouding. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan het element dat sprake was van een verplichting tot betaling van loon. Geoordeeld wordt dat ook aan dit element van de arbeidsovereenkomst is voldaan. Appellant heeft in november en december 2019 betalingen ontvangen van werkgeefster voor de werkzaamheden die hij heeft verricht. Hieraan lag nog geen schriftelijke arbeidsovereenkomst ten grondslag, hoewel appellant werkgeefster daar wel meerdere keren om heeft verzocht, zoals appellant ter zitting heeft verklaard. Op 3 januari 2020 hebben appellant en werkgeefster een arbeidsovereenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat appellant per 6 januari 2020 in dienst treedt en recht heeft op een bedrag van € 2.000,- bruto per maand aan loon. Vanaf
6 januari 2020 heeft werkgeefster een aantal kleine bedragen aan appellant betaald voor de werkzaamheden die hij heeft verricht. Op basis van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wordt geoordeeld dat de werkgeefster loon aan appellant heeft betaald. Dit was weliswaar op onregelmatige basis en tot een veel lager bedrag dan waarop appellant recht had op basis van de arbeidsovereenkomst, maar dit betekent niet dat geen sprake is geweest van een verplichting tot betaling van loon voor werkgeefster. Uit het voorgaande volgt dat tussen appellant en werkgeefster sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat appellant als werknemer in de zin van de WW moet worden aangemerkt.
4.5.
Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat als de weigeringsgrondslag dat appellant niet als werknemer kan worden aangemerkt aan het bestreden besluit komt te ontvallen, aan appellant alsnog een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW zal worden toegekend. De hoogte hiervan moet nog worden berekend in een nieuw besluit op bezwaar, waarbij het Uwv zal uitgaan van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen bedrag aan loon van € 2.000,- bruto per maand.
4.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal binnen zes weken een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting), € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting), in totaal € 4.542,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Schaap
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).