ECLI:NL:CRVB:2023:150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
20/472 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende inzicht in financiële situatie en gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 30 september 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn aanvraag voor bijstand zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. De afwijzing was gebaseerd op een melding van de Sociale Verzekeringsbank over een medebewoner en een daaropvolgend onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek verklaarde de appellant dat hij regelmatig gokte en dat hij geen administratie bijhield van zijn gokactiviteiten. Het college concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en introk de bijstand, met terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De rechtbank verklaarde de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet aan zijn verklaring over zijn gokactiviteiten gehouden kon worden, omdat deze onder druk was afgelegd. De Raad oordeelde echter dat de verklaring van de appellant, die hij ondertekend had, als juist moest worden aangenomen. De Raad bevestigde dat het college de intrekking en terugvordering van de bijstand mocht baseren op deze verklaring, en dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De Raad concludeerde dat de appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.472 PW, 22/2627 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 december 2019, 18/2693, 19/848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 27 september 2022. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. E. Schutrups, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van der Geld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.M. Piters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 september 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft op 17 mei 2017 een melding van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ontvangen, inhoudende dat uit onderzoek van de Svb was gebleken dat sinds 3 mei 2016 nog een persoon (X) op het adres van appellant verblijft. Naar aanleiding van deze melding hebben een sociaal rechercheur en een bijstandsconsulent van de gemeente Kerkrade (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader hebben de medewerkers appellant op 16 mei 2018 gehoord. Appellant heeft tijdens dit gesprek, zover van belang, het volgende verklaard. Hij verstaat en begrijpt de Nederlandse taal goed en kan deze taal ook lezen en schrijven. X is een vriend van hem. Appellant ziet X iedere dag in een van de casino’s in [provincie] : in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] , [plaats 4] . Appellant is daar ook en gokt iedere dag. Hij zit in dat wereldje. Hij is niet meer verslaafd. Appellant gokt al 20 jaar. Hij is sinds twee jaar gescheiden. Het gokken was de oorzaak van de scheiding. Appellant krijgt ook af en toe geld van vrienden om te gokken, waarvoor hij een soort fooi ontvangt. Die fooi wordt door hem weer ingezet om zelf te gokken. Appellant wint af en toe met gokken. Ook deze winst wordt weer ingezet om verder te gokken. Dit speelt zich al jaren af en nog steeds. Appellant heeft verder toch niks te doen. Appellant houdt geen administratie van zijn gokactiviteiten bij. Het is zijn dagbesteding. Appellant vond het gesprek met de medewerkers “normaal” gaan, hij is goed behandeld en zijn verklaring heeft hij in alle vrijheid afgelegd. De verklaring is aan appellant voorgelezen en vervolgens door appellant per bladzijde ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 mei 2018.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 30 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant vanaf 30 september 2015 in te trekken en de over de periode van 30 september 2015 tot en met 30 april 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.049,02 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn gokactiviteiten en de daaruit vloeiende inkomsten niet te melden. Het recht op bijstand is achteraf niet meer vast te stellen, omdat een administratie of boekhouding ontbreekt.
1.4.
Appellant heeft zich op 19 juni 2018 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de PW. Hij heeft de aanvraag op 11 juli 2018 ingediend.
1.5.
Naar aanleiding van deze aanvraag hebben de medewerkers een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In het kader van dit onderzoek hebben de medewerkers aan de hand van de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 1 april 2018 tot 1 juli 2018 een financieel overzicht gemaakt, waarin de inkomsten en uitgaven van appellant in die periode zijn vergeleken met de Nibudreferentiecijfers. Uit dit overzicht komt naar voren dat de uitgaven van appellant voor levensonderhoud (eten en drinken) van gemiddeld € 14,29 per maand ver beneden de Nibud-referentiecijfers van € 201,- per maand voor een huishouden als dat van appellant liggen en dat in deze periode geen uitgaven zichtbaar zijn voor persoonlijke verzorging, kleding, verzekeringen, telefoon, internet en televisie. Voorts komt uit het overzicht naar voren dat appellant in genoemde periode € 51,04 aan brandstof heeft uitgegeven en dat hij regelmatig pintransacties verricht in [plaats 5] , [plaats 6] , [plaats 7] , [plaats 8] , [plaats 2] en [plaats 9] . Verder hebben de medewerkers onder meer geconstateerd dat op de bankrekening van appellant vier contante bedragen zijn gestort tot een totaalbedrag van € 1.900,-. Op de later door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 1 juli 2018 tot 21 augustus 2018 hebben de medewerkers gezien dat appellant in die periode slechts € 7,71 aan eten en drinken en € 10,- aan brandstof heeft uitgegeven. Daarnaast hebben de medewerkers geconstateerd dat appellant sinds 25 juli 2018 een bromfiets op zijn naam heeft staan. Naar aanleiding van deze bevindingen hebben de medewerkers op 21 augustus 2018 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 augustus 2018.
1.6.
Bij besluit van 28 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar de resultaten van het financieel onderzoek, ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, zodat niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 30 september 2015 tot en met 30 mei 2018.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering is gebaseerd op de verklaring die appellant op 16 mei 2018 heeft afgelegd.
4.3.
Appellant heeft als enige beroepsgrond over de intrekking en terugvordering aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring van 16 mei 2018 gehouden kan worden. Hij stelt dat deze verklaring over zijn gokactiviteiten op het verleden zag en niet op het heden. Door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal van appellant is dit zo opgetekend. Tijdens het gesprek op 16 mei 2018 heeft appellant, onder de dreiging dat zijn bijstand anders zou worden ingetrokken, zijn verklaring ondertekend. Volgens appellant mocht het college
de besluitvorming daarom niet op zijn verklaring baseren.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordeden dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Zoals onder 1.2 weergegeven, heeft hij tijdens het gesprek op 16 mei 2018 verklaard dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst. Voorts heeft appellant tijdens dit gesprek op de vraag hoe het contact met X
nuis, geantwoord dat dit goed is en dat hij hem elke dag ziet en vervolgens dat hij X vanaf september 2016
tot nuiedere dag in een van de casino’s van [provincie] treft. Op de vraag hoe lang appellant voor vrienden gokt heeft appellant geantwoord dat hij dit al jaren en
nog steedsdoet. Het voorgaande duidt er niet op, anders dan appellant heeft betoogd, dat hij (uitsluitend) over zijn gokactiviteiten in het verleden heeft verklaard. In wat appellant heeft aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gezien om niet uit te gaan van wat hij op 16 mei 2018 over zijn gokactiviteiten heeft verklaard. De beweerdelijke druk die hij heeft gevoeld, maakt dit niet anders. Deze druk ziet namelijk, zoals ter zitting is besproken, op het ondertekenen van zijn verklaring en houdt geen verband met de inhoud van de door hem afgelegde verklaring.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zijn besluitvorming heeft mogen baseren op wat appellant op 16 mei 2018 heeft verklaard.
Nieuwe aanvraag
4.6.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 19 juni 2018 tot en met 28 augustus 2018.
4.7.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.8.
Appellant heeft over de afwijzing van zijn aanvraag in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij de beoordeling van zijn financiële situatie ten onrechte belang heeft gehecht aan de Nibud-referentiecijfers. Deze gaan uit van de maandelijkse kosten die een gemiddeld persoon maakt voor zijn levensonderhoud. Maar dat gaat hier niet op, omdat appellant in de periode waar het hier om gaat in het geheel geen inkomen had en daardoor minder kon besteden dan de gemiddelde persoon waarvan het Nibud uitgaat.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zijn de Nibud-referentiecijfers geen absolute minimumbedragen voor de kosten van een huishouden, maar geven deze wel een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel een huishouden nodig heeft om in bepaalde kosten te voorzien. [2] Het betoog van appellant dat hij minder uitgaven voor zijn levensonderhoud heeft gedaan dan het bedrag waarvan het Nibud uitgaat, omdat hij nu eenmaal geen inkomen had, is op zichzelf in beginsel wel plausibel. Maar uit de overgelegde bankafschriften volgt dat appellant voorafgaand en in de te beoordelen periode maandelijks zo veel minder aan levensonderhoud heeft uitgegeven dan dat bedrag, dat dit die discrepantie in dit geval niet verklaart.
4.10.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Hij wijst er hierbij op dat hij voornamelijk heeft geleefd van geleend geld van vrienden en familieleden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant verwezen naar de door hem in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen van X, van een vriend (Y), en van zijn vader. Ook heeft appellant gesteld dat de op zijn naam staande bromfiets niet van hem is maar van zijn broer. Appellant mag de bromfiets gebruiken.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.11.1.
Appellant heeft wisselend verklaard over de leningen die hij stelt te hebben ontvangen. Tijdens het gesprek op 21 augustus 2018 heeft hij verklaard dat hij honderden familieleden en/of vrienden in Nederland en België heeft die hem helpen met geld lenen, en ook dat hij leningen heeft ontvangen van X en van zijn broer en van zijn zus. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaringen heeft appellant leningen ontvangen van X, van zijn vriend Y en van zijn vader.
4.11.2.
In de ongedateerde verklaring van X staat dat X € 500,- aan appellant leent en dat X dit bedrag aan de verhuurder van de woning van appellant overmaakt om de huur te voldoen. In de – eveneens ongedateerde – verklaring van Y staat dat Y in oktober € 1.100,- aan appellant heeft geleend en in februari nogmaals € 1.100,-. In de – eveneens ongedateerde – verklaring van zijn vader staat dat deze op 1 april 2018 € 2.000,- leent aan appellant om de vaste lasten te betalen. Nog daargelaten dat appellant wisselend heeft verklaard over ontvangen leningen, komt aan deze verklaringen niet de betekenis toe die hij daaraan gehecht wenst te zien. Het gaat om achteraf opgestelde verklaringen die bij gebreke van enige onderbouwing niet controleerbaar zijn. Bovendien is niet duidelijk of de verklaring van X ziet op de te beoordelen periode. In de verklaringen van zijn vriend Y en van zijn vader gaat het om contante bedragen. Uit deze verklaringen blijkt niet of en, zo ja, wanneer appellant de daarin genoemde bedragen feitelijk van hem heeft ontvangen. Gezien de vier kasstortingen in de te beoordelen periode heeft appellant in die periode wel beschikt over contant geld, maar niet duidelijk is waar dat geld vandaan kwam en ook niet hoe groot het bedrag was voordat het werd gestort.
4.11.3.
Tot slot heeft appellant met geen enkel concreet en controleerbaar gegeven zijn stelling onderbouwd dat de op zijn naam staande brommer van zijn broer is, zodat over de financiering daarvan ook onduidelijkheid is blijven bestaan.
4.11.4.
Uit 4.11.1 tot en met 4.11.3 volgt dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie voorafgaande aan de aanvraag en gedurende de hier te beoordelen periode, zodat niet vastgesteld kan worden of hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.11.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J. Janssen en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
2.Zie bijvoorbeeld in de uitspraken van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3749 en 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:892.