ECLI:NL:CRVB:2023:1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
20/2859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de referteperiode voor de dagloonbepaling in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante, die werkzaam was als stewardess. Appellante had zich op 11 september 2016 ziekgemeld en ontving vanaf 9 september 2018 een IVA-uitkering op basis van de Wet WIA. Ze verzocht om een eerdere datum voor haar arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde dit, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de referteperiode voor de dagloonbepaling niet losgekoppeld kan worden van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante onvoldoende medische gegevens had overgelegd om aan te tonen dat zij eerder arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde deze conclusie en stelde dat er geen ruimte was voor een analoge toepassing van de rechtspraak over de medische afzakker in het kader van het dagloon.

Appellante had aangevoerd dat er een medisch advies was om haar uren te verminderen, maar de Raad oordeelde dat de informatie van de bedrijfsarts niet voldoende was om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij per 1 februari 2011 arbeidsongeschikt was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Raad houdt in dat de eerdere datum van arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

20 2859 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juli
2020, 19/5150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als stewardess. Per 1 februari 2011 heeft zij haar contractpercentage laten aanpassen van 67,5% naar 50%, wat neerkomt op 20 uur per week. Op 11 september 2016 heeft appellante zich voor haar werk ziekgemeld met lichamelijke en energetische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 september 2018 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om te beoordelen of zij eerder dan 11 september 2016 arbeidsongeschikt is geworden en als medische afzakker moet worden aangemerkt, heeft de verzekeringsarts in een rapport van 1 mei 2019 geconcludeerd dat hiervan geen sprake is. Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante te wijzigen.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de door appellante overgelegde medische en niet-medische stukken onvoldoende blijkt dat zij op basis van een advies van haar bedrijfsarts of andere behandelaar minder uren is gaan werken.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport het volgende opgemerkt:
“Uit de brief van bedrijfsarts Staring dd 19-3-2010 blijkt dat de bedrijfsarts weliswaar met de behandelaar heeft willen afstemmen over eventuele medische bezwaren tegen blokreserve zitten, maar dat de bedrijfsarts uiteindelijk heeft geconcludeerd dat er geen strikte medische indicatie bestond voor een blokreserve-restrictie. In de weergave van het gesprek met cliënt haar werkgever d.d. 22-8-2010 wordt gerefereerd dat cliënt op 13-7-2010 opnieuw bij de bedrijfsarts is geweest en dat er geen medische beperkingen voor de eigen werkzaamheden in het eigen tewerkstellingspercentage zijn en dat er geen blokreserve-restrictie geldt. Ook geeft de werkgever in dit schrijven aan dat cliënt zelf, om haar werk-privé balans te verbeteren, een verlaging van het contractpercentage van 67,5% naar 50% heeft gevraagd.”.
1.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting wordt afgeleid dat onder een blokreserve wordt verstaan een reserveperiode van twee weken, waarin de werknemer kan worden opgeroepen en waarin de werknemer ongeacht zijn eigen contractpercentage tewerkgesteld wordt conform een 100% tewerkstelling. Appellante heeft gesteld dat deze blokreserve voor haar in medisch opzicht te belastend was, omdat zij in deze periode tussen twee vluchten te weinig verlofdagen heeft om te herstellen. Door aanpassing van haar contractpercentage van 67,5% naar 50% kon zij nog slechts twee keer per jaar worden ingedeeld voor een dergelijke blokreserve.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellante terecht niet als zogenoemde medische afzakker heeft aangemerkt en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 11 september 2016. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn conclusie dat voor de verlaging van het aantal arbeidsuren per 1 februari 2011 geen objectief medisch advies is gegeven. Het schrijven van de bedrijfsarts van 3 februari 2010 waarin een tijdelijke restrictie op blokreserve zitten wordt gegeven, heeft de rechtbank daarvoor onvoldoende geacht. Uit de brief van de bedrijfsarts van 19 maart 2010 blijkt namelijk dat na het verkrijgen van informatie uiteindelijk is geconcludeerd dat er geen medische indicatie bestaat voor deze restrictie. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat uit de weergave van het gesprek dat appellante op 22 augustus 2010 met haar werkgever heeft gevoerd, blijkt dat zij op 13 juli 2010 opnieuw bij de bedrijfsarts is geweest en dat er geen medische beperkingen voor de eigen werkzaamheden in het eigen tewerkstellingspercentage zijn en dat er geen blokreserve-restrictie geldt. De werkgever heeft hierin ook aangegeven dat appellante zelf, om haar werk-privé balans te verbeteren, om een verlaging van het contractpercentage van
67,5% naar 50% heeft gevraagd. Hieruit heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat er door een behandelend arts of door de bedrijfsarts een medisch advies aan appellante is gegeven om haar uren in 2011 te verminderen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij per 1 februari 2011 als een medische afzakker beschouwd dient te worden. Volgens appellante staat vast dat er een medisch advies is geweest van de bedrijfsarts om minder te gaan werken. Het feit dat de bedrijfsarts het advies over de blokreserve-restrictie later heeft ingetrokken, dient beschouwd te worden in het licht van de wens van de werkgever om te reorganiseren, waarbij geen plaats meer bestond voor een blokreserve-restrictie. Appellante meent dat het voor de beoordeling of sprake is van een medische afzakker niet doorslaggevend is dat dit advies later is ingetrokken, omdat in retrospectief kan worden geoordeeld dat sprake was een medische noodzaak tot urenvermindering. In dit verband heeft appellante in hoger beroep een brief van haar
internist-immunoloog dr. V.A.S.H. Dalm van 26 april 2023 ingediend. In deze brief is vermeld dat appellante in 2016 voor het eerst bij deze arts op het spreekuur is gezien en dat zij inmiddels al jaren bekend is met de diagnose primaire immuundeficiëntie en specifieker een primaire antistofdeficiëntie. In deze brief is de arts verder in algemene bewoordingen ingegaan op deze aandoening. Volgens appellante verklaart deze diagnose de bij haar al op 1 februari 2011 bestaande klachten. Appellante heeft gesteld dat de vraag rijst of de bedrijfsarts de medische informatie van haar behandelend internist wel op juiste waarde heeft geschat bij het geven van het advies. Appellante meent dat haar WIA-dagloon dient te worden vastgesteld op basis van een urenomvang van 67,5% in plaats van 50%. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de uitspraken van de Raad van 15 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1336, en van 21 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2486.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Met het betoog van appellante dat voor de vaststelling van het WIA-dagloon dient te worden uitgegaan van het loon behorende bij de arbeidsomvang tot 1 februari 2011, te weten 67,5%, overweegt de Raad als volgt.
4.1.2.
In de uitspraken van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869, en van
15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727, heeft de Raad geoordeeld dat de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA zich ertegen verzetten dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) biedt hiervoor evenmin een grondslag. Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit regelt de referteperiode immers op gelijke wijze als artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA. Een bepaling om in voorkomende gevallen de referteperiode anders vast te stellen is er in de Wet WIA noch in het Dagloonbesluit.
4.1.3.
Gelet op dit dwingendrechtelijke wettelijk kader is er voor een analoge toepassing van de rechtspraak over de medische afzakker in het kader van het dagloon geen ruimte. Daarbij is van belang dat artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten de bevoegdheid geeft om de referteperiode voor de bepaling van het maatmanloon in voorkomende gevallen in afwijking van de hoofdregel vast te stellen. Met betrekking tot de vaststelling van het dagloon ontbreekt deze mogelijkheid in de Wet WIA en het Dagloonbesluit.
4.2.1.
Appellante meent evenwel dat een hoger WIA-dagloon kan worden bereikt indien de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt vastgesteld op 1 februari 2011. De vraag is dus of er aanleiding bestaat om de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellante te verschuiven naar 1 februari 2011.
4.2.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante onvoldoende met medische gegevens heeft onderbouwd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 februari 2011 ligt. De brief van de internist-immunoloog van 26 april 2023 is hiervoor onvoldoende. Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is niet bepalend of de bij appellante vastgestelde ziekte zich al rond 1 februari 2011 bij haar openbaarde, maar sinds wanneer zij ten gevolge van deze aandoening niet meer in staat was tot het verrichten van haar werkzaamheden in de voor haar in 2011 geldende urenomvang van 67,5%. Uit de genoemde brief kan niet worden afgeleid dat zij haar werk vanaf 1 februari 2011 wegens ziekte niet meer volledig kon verrichten. In de brief wordt niets vermeld over de medische situatie van appellante rond die periode. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de overige in het dossier aanwezige medische informatie, aangezien deze informatie niet ziet op de periode rond 1 februari 2011, maar op de periode gelegen ruim vóór 2011 dan wel op de periode vanaf 2016. Dat het voor appellante lastig is om achteraf medische informatie te verkrijgen over de situatie in 2011, zoals zij ter zitting heeft opgemerkt, komt voor haar rekening en risico. Zij heeft pas in 2018 aangegeven dat zij al eerder dan per 11 september 2016 arbeidsongeschikt is geworden.
4.2.3.
Ook uit de informatie van de bedrijfsarts volgt niet dat appellante eerder arbeidsongeschikt is geworden. De overwegingen van de rechtbank hierover worden volledig onderschreven. De stelling van appellante dat de blokreserve-restrictie door de bedrijfsarts is ingetrokken vanwege de wens van de werkgever om te reorganiseren, heeft appellante niet onderbouwd. Dit geldt ook voor haar betoog dat getwijfeld kan worden of de bedrijfsarts de verkregen medische informatie destijds wel op juiste waarde heeft geschat, zeker nu die informatie ontbreekt. Bovendien heeft de bedrijfsarts in de terugkoppeling van 19 maart 2010 uitdrukkelijk vermeld dat op basis van verkregen informatie geen strikte medische indicatie bestaat voor een blokreserve-restrictie.
4.2.4.
Dat gelet op het advies van de bedrijfsarts van 3 februari 2010, al dan niet tijdelijk, sprake is geweest van terugbrenging van de urenomvang als gevolg van ziekte of gebrek, wordt evenmin gevolgd. Uit dit advies blijkt dat het advies alleen werd gegeven om te onderzoeken of er medische bezwaren waren tegen het blokreserve zitten, waartoe contact met de behandelaar zou worden opgenomen. Zoals reeds overwogen in 4.2.3 blijkt uit het advies van de bedrijfsarts van 19 maart 2010 dat voor de blokreserve-restrictie geen medische indicatie bestond, zodat deze werd ingetrokken. Ten slotte is niet gebleken dat appellante zich op 1 februari 2011 heeft ziekgemeld of dat zij zich, zoals zij ter zitting heeft gesteld, in de jaren rond die datum regelmatig ziek heeft gemeld.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten