ECLI:NL:CRVB:2022:1336
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de berekening van arbeidsongeschiktheid en de status van medische afzakker
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als trambestuurder werkte, heeft zich op 1 september 2016 ziek gemeld. Na beëindiging van haar dienstverband heeft het Uwv haar per 1 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Bij de aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een arts van het Uwv vastgesteld dat appellante belastbaar is, maar niet meer geschikt voor haar laatste functie. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid berekend op 39,62% en haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat zij als medische afzakker moet worden aangemerkt omdat zij om medische redenen minder uren is gaan werken.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, oordelend dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend op basis van haar werk als trambestuurder voor 24 uur per week. Appellante heeft geen overtuigende medische gegevens overgelegd die aantonen dat haar urenvermindering objectief medisch noodzakelijk was. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt, maar de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de urenvermindering medisch noodzakelijk was en dat het Uwv geen nader onderzoek hoefde te doen naar haar status als medische afzakker. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.