ECLI:NL:CRVB:2022:1336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/44 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening van arbeidsongeschiktheid en de status van medische afzakker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als trambestuurder werkte, heeft zich op 1 september 2016 ziek gemeld. Na beëindiging van haar dienstverband heeft het Uwv haar per 1 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Bij de aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een arts van het Uwv vastgesteld dat appellante belastbaar is, maar niet meer geschikt voor haar laatste functie. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid berekend op 39,62% en haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat zij als medische afzakker moet worden aangemerkt omdat zij om medische redenen minder uren is gaan werken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, oordelend dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend op basis van haar werk als trambestuurder voor 24 uur per week. Appellante heeft geen overtuigende medische gegevens overgelegd die aantonen dat haar urenvermindering objectief medisch noodzakelijk was. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt, maar de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de urenvermindering medisch noodzakelijk was en dat het Uwv geen nader onderzoek hoefde te doen naar haar status als medische afzakker. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

21 44 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2020, 19/5172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk als trambestuurder voor ongeveer 24 uur per week werkzaam geweest bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) in Amsterdam. Op 1 september 2016 heeft appellante zich voor dit werk ziek gemeld. Nadat haar dienstverband was beëindigd, heeft het Uwv per 1 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet aan appellante toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 augustus 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 39,62% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij op medische gronden steeds minder is gaan werken en daarom moet worden aangemerkt als zogenoemde medische afzakker. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 augustus 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft gebaseerd op haar werk als trambestuurder voor ongeveer 24 uur per week en haar terecht niet heeft aangemerkt als een medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als iemand ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of minder uren gaat werken zonder zich ziek te melden. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een dergelijke urenvermindering tot stand moet zijn gekomen na overleg met of op advies van de behandelend arts of de bedrijfsarts en objectief medisch noodzakelijk moet zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar arbeidsuren om medische redenen zijn verlaagd. Zij heeft geen medische gegevens van een behandelaar of bedrijfsarts ingediend waaruit blijkt dat de urenvermindering die in haar werk heeft plaatsgevonden objectief medisch noodzakelijk was. Het door appellante ingediende rapport van Houberg Advies B.V. van 28 februari 2020 biedt hiervoor ook onvoldoende onderbouwing.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker herhaald. Aanvankelijk werkte zij 36 uur per week bij het GVB, maar dit was gelet op haar medische situatie niet meer haalbaar. Het aantal uren is daarom per 1 april 2011 verlaagd naar 28 uur per week en per 1 maart 2016 naar 24 uur per week. Appellante is van mening dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de urenvermindering medisch noodzakelijk was. Zij was alleenstaand en kon het zich financieel eigenlijk niet permitteren om minder uren te gaan werken. Er is ook geen andere reden voor de urenvermindering aan te wijzen. Gelet hierop had het Uwv volgens appellante nader moeten onderzoeken of zij kan worden aangemerkt als een medische afzakker. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse (medische) stukken, waaronder een uitdraai van het patiëntdossier en een bericht van haar fysiotherapeut van 10 juli 2017, ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is uitsluitend of het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is uitgegaan van het werk als trambestuurder voor ongeveer 24 uur per week en haar terecht niet heeft aangemerkt als een medische afzakker.
4.2.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:815) in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk heeft verricht voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een medische afzakker.
4.3.
Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Het vereiste van een voldoende specifieke medische onderbouwing, alvorens een medische afzakker kan worden aangenomen, is verankerd in vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938).
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante geen gegevens heeft overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat zij als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker. Uit het dossier blijkt dat de arbeidsdeskundige heeft geconstateerd dat per 1 maart 2016 het aantal gewerkte uren lager is en dit met appellante heeft besproken. Zij heeft appellante in de gelegenheid gesteld om haar standpunt dat zij per 1 april 2011 en 1 maart 2016 om medische redenen minder uren is gaan werken te onderbouwen. De stukken die appellante vervolgens aan het Uwv heeft toegezonden zijn beoordeeld door de arts. De arts heeft erop gewezen dat geen informatie van de bedrijfsarts beschikbaar is van rond de genoemde data. Uit de informatie die wel beschikbaar is, komt telkens naar voren dat bij perioden van arbeidsongeschiktheid van appellante werd ingezet op terugkeer in haar werk en de bedrijfsarts volledig herstel voor het eigen werk verwachtte. Ook uit de overige informatie van onder andere de behandelaren kan niet worden afgeleid dat appellante moet worden aangemerkt als een medische afzakker. Tijdens de hoorzitting is de urenvermindering, in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, opnieuw besproken. Appellante heeft toen bevestigd dat hierover geen overleg is geweest met de bedrijfsarts van haar (ex)werkgever. In beroep en hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat ook uit het rapport van Houberg Advies B.V. en de informatie van de fysiotherapeut niet kan worden afgeleid dat de urenvermindering objectief medisch noodzakelijk was. Evenmin zijn hiervoor aanknopingspunten te vinden in de overige (medische) stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide