ECLI:NL:CRVB:2022:2486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
22/942 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid en de status als medische afzakker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die werkzaam was als verpleegkundig specialist. Appellante was in dienst van betrokkene en had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 70,74%, maar na bezwaar van betrokkene werd deze herzien naar 41,43% op basis van een praktische schatting. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat er geen objectieve medische noodzaak was vastgesteld voor het verlagen van de arbeidsuren door appellante.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op advies van haar cardioloog minder uren was gaan werken. De Raad heeft de medische rapporten van de cardiologen in overweging genomen, waarin werd bevestigd dat er een medische noodzaak was voor appellante om haar uren te reduceren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de verzekeringsarts dat sprake was van een medische afzakker, terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat appellante als gevolg van een objectieve medische noodzaak minder uren had moeten werken en dat zij dus als medische afzakker moest worden aangemerkt.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de proceskosten van appellante vastgesteld op € 1.518,- voor rechtsbijstand en € 30,24 voor reiskosten, plus het griffierecht van € 136,-.

Uitspraak

22.942 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2022, 20/9349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [Naam Stichting 1] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Sanders hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Voor betrokkene is verschenen mr. K. Gomes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verpleegkundig specialist voor 32 uur per week in dienst van betrokkene van 1 januari 2015 tot en met 14 februari 2016. Vervolgens is zij in dezelfde functie werkzaam geweest bij Stichting [Naam Stichting 2] voor 32 uur per week in de periode van 15 februari 2016 tot en met 31 december 2016. Per 16 januari 2017 is appellante opnieuw bij betrokkene in dienst gekomen als verpleegkundig specialist voor 24 uur per week. Op 15 januari 2018 is appellante voor dit werk uitgevallen. Sinds 5 augustus 2019 is zij voor 18 uur per week werkzaam in aangepast eigen werk.
1.2.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 28 februari 2020 vanaf 13 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 70,74%. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat ten onrechte geen praktische schatting heeft plaatsgevonden en alsnog een praktische schatting verricht. Op grond van deze schatting is de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met inkomsten uit passende arbeid vastgesteld op 41,43%. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan dit besluit ten grondslag ligt, heeft deze arts de conclusie van de verzekeringsarts dat sprake is van een medische afzakker, onderschreven.
2. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit is door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Volgens de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een medische afzakker. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een objectief
medische noodzaak om minder uren te gaan werken. Uit de medische stukken in het
dossier blijkt dat appellante in 2017 minder uren is gaan werken en dat er in die periode sprake was van medische klachten. Uit die informatie blijkt volgens de rechtbank echter niet dat zij dit in die periode op advies van een behandelend arts of de bedrijfsarts heeft gedaan. Dat appellante op 16 januari 2017 een contract met betrokkene is aangegaan voor een lager aantal uren dan de voorgaande contracten bij betrokkene en Stichting [Naam Stichting 2] is daarmee volgens de rechtbank haar eigen keuze geweest.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat wel sprake is van een medische afzakker omdat zij op advies van haar cardioloog minder is gaan werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer informatie van cardioloog prof. dr. H.J.G.M. Crijns van 7 december 2016 en 28 september 2022 en van cardioloog C.M.C. van Campen van 20 augustus 2022, overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de verzekeringsarts dat sprake is van een medische afzakker, heeft onderschreven en dat met de overgelegde informatie van de behandelend cardioloog in hoger beroep een afdoende onderbouwing voor dit standpunt is gegeven.
3.3.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een medische afzakker. Op betrokkene komt het over dat appellante zelf heeft voorgesteld om minder te gaan werken en dat de cardioloog daarin meegaat, zonder dat er een medische noodzaak voor bestond. Eerst bij brief van 28 september 2022 heeft Crijns heel stellig gemeld dat er een duidelijke medische noodzaak was om in 2017 minder uren te geen werken. Betrokkene vraagt zich af waarom die duidelijkheid niet veel eerder is gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk heeft verricht voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8699). Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker.
4.2.
Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Het vereiste van een voldoende specifieke medische onderbouwing, alvorens een medische afzakker kan worden aangenomen, is verankerd in vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938).
4.3.
In geschil is de vraag of betrokkene op 16 januari 2017 als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken en daarom is aan te merken als een medische afzakker.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – onder meer op grond van uitgebreide informatie over de cardiologische aandoening – in het rapport van 30 juli 2020 het ziekteverloop van appellante beschreven. Daaruit blijkt dat appellante al vanaf 2007 bekend is met klachten waarbij zij pijn op de borst en hartkloppingen ervaart. Appellante is uitgebreid onderzocht en er zijn problemen met haar sinusknoop vastgesteld. Ze kon haar werk moeilijk volhouden en in 2016 waren de klachten van dien aard dat zij in oktober 2016 een zeldzame operatie zou ondergaan aan de sinusknoop. Vanwege medische complicaties is deze operatie afgebroken. Deze behandeling heeft dus niet het gewenste effect gehad op de klachten van appellante. Naast haar hartklachten heeft appellante energetische, cognitieve en neurologische klachten bij een vitamine B12-tekort waarvoor ze injecties krijgt via de vermoeidheidskliniek. Op het moment van onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep werkte appellante 18 uur per week in haar eigen aangepast werk waarbij lichte fysieke inspanningen moeten worden verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op deze medische voorgeschiedenis de conclusie van de verzekeringsarts, dat sprake is van een medische afzakker, onderschreven.
4.5.
Deze op inzichtelijke wijze uiteengezette motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de behandelend cardioloog Crijns in een brief van 7 december 2016 verslag heeft gedaan van een gesprek met appellante over onder meer de afgebroken operatie in oktober 2016 en de gevolgen daarvan. In die brief vermeldt Crijns dat appellante minder gaat werken om de balans beter te kunnen houden en daarmee minder pijn in de borst te hebben. In een brief van 28 september 2022 heeft Crijns bevestigd dat er in 2016 een duidelijke medische noodzaak was om minder uren te gaan werken en dat hij appellante toen ook daadwerkelijk heeft geadviseerd om substantieel minder te gaan werken. Crijns schrijft dat dat advies een laatste redmiddel was om de fysieke conditie van appellante voor de langere termijn te stabiliseren. De brieven van Crijns bevestigen dus de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van een medische afzakker. Hieruit volgt dat bij appellante, toen zij per 16 januari 2017 opnieuw bij betrokkene in dienst trad, sprake was van een objectief medische noodzaak om dit tegen een verminderd aantal arbeidsuren te doen.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, en € 30,24 voor reiskosten. Daarnaast dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.548,24;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.