ECLI:NL:CRVB:2023:1492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
22/1341 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld op 22 november 2017. Appellante had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,44% per 4 april 2020. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen fysiek onderzoek had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante geen situatie van geen benutbare mogelijkheden had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22 1341 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2022, 21/564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als HR-adviseur voor 38,95 uur per week. Op 22 november 2017 heeft appellante zich ziekgemeld wegens belemmerende gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 mei 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 april 2020 (de datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 47,59% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 49,44%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 december 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom zij heeft afgezien van een fysiek spreekuurcontact. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van haar medische situatie en dat zij meer beperkingen had moeten aannemen. Er is rekening gehouden met haar fysieke en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarnaast op de hoogte van de behandeling die appellante krijgt en de hulp die zij zoekt voor haar klachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit echter geen invloed op de medische beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om daar anders over te oordelen. De door appellante in beroep overgelegde stukken hebben geen betrekking op de datum in geding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat uit deze stukken geen ander medisch beeld van appellante rond de datum in geding naar voren komt. De rechtbank heeft verder toegelicht dat de door appellante ervaren klachten en beperkingen invoelbaar zijn, maar dat deze in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet doorslaggevend kunnen zijn. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen bij de geduide functies toegelicht en voldoende gemotiveerd waarom in deze functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. De WIA-uitkering van appellante is dan ook terecht per 4 april 2020 toegekend en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid tussen de 35 en 80%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht, terwijl zij al geruime tijd niet fysiek is onderzocht en zij daar meermaals om heeft verzocht. Appellante meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij heeft afgezien van een spreekuurcontact met een fysiek onderzoek. Appellante acht zich niet in staat om te werken en wijst onder andere op de bij haar aanwezige PTSS en een depressieve stemmingsstoornis. Zij betwist dat de oorzaak hiervan ligt in “ernstige levensproblematiek”. Appellante is dan ook van mening dat haar functionele mogelijkheden niet juist zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 april 2020 heeft vastgesteld op 49,44%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen medische informatie heeft opgevraagd, heeft appellante ter zitting ingetrokken zodat de Raad deze grond onbesproken laat.
4.4.2.
De beroepsgrond van appellante dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht, omdat er geen fysiek spreekuur met een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, slaagt niet. In zijn uitspraak van 18 januari 2023 [2] , heeft de Raad vastgesteld dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact, zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021 [3] , kan zijn. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 13 december 2021 en 12 augustus 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen medische noodzaak was voor een fysiek spreekuur. Zij heeft toegelicht dat appellante in 2019 fysiek is onderzocht en door diezelfde arts in het kader van de einde wachttijd beoordeling op 20 april 2020 uitgebreid telefonisch is gesproken. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat appellante in 2020 dezelfde klachten aangaf als in 2019 en dat de psychische klachten op de voorgrond staan. Ook was er voldoende medische informatie beschikbaar.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 december 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden zoals bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Zij heeft in dat kader onder andere vastgesteld dat geen sprake is van een totaal onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren door een ernstige psychische stoornis. Appellante kan voor zichzelf zorgen en op haar dochter passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt gehandhaafd in haar rapport van 12 augustus 2022.
4.6.
Ook de beroepsgrond van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten slaagt niet. Uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat zij de psychische klachten van appellante in kaart hebben gebracht en dat zij in hun beoordeling zijn uitgegaan van een matig depressieve stoornis. Er zijn daarom in de FML beperkingen aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is aandacht besteed aan de psychosociale problematiek van appellante en is uitgelegd dat in een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet worden uitgegaan van medisch objectiveerbare functionele arbeidsbeperkingen. Appellante heeft in hoger beroep geen andersluidende medische informatie overgelegd. De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de vastgestelde medische beperkingen rond de datum in geding.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.De uitspraak van de Raad van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310, en de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2023:104.
3.Gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2021:1491.