ECLI:NL:CRVB:2023:1476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22/588 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen en heroverweging van besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die als meewerkend partner werkzaam was, had een aanvraag ingediend voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet Wazo. De aanvraag werd op 27 juli 2020 afgewezen omdat de gevraagde gegevens niet waren aangeleverd, maar op dezelfde dag werd ook een Wazo-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 7 juli 2019. Het Uwv verklaarde later de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat er een volledige heroverweging had plaatsgevonden en dat het afwijzende besluit was komen te vervallen door het toekennende besluit. De rechtbank concludeerde dat appellante geen financieel nadeel had ondervonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verdergaande terugwerkende kracht rechtvaardigden. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige indiening van aanvragen en de voorwaarden waaronder terugwerkende kracht kan worden verleend. De Raad bevestigde dat het Uwv niet verplicht was om appellante te horen voordat op de aanvraag werd beslist, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

22 588 WARZO

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2022, 20/6751 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als meewerkend partner in de onderneming van haar partner en is op 30 mei 2019 bevallen van een zoon. In verband met deze bevalling heeft appellante op
7 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen op grond van de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet Wazo/ZEZ). Met een besluit van 27 juli 2020 heeft het Uwv de aanvraag in eerste instantie afgewezen omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft opgestuurd. Met een besluit van eveneens 27 juli 2020 heeft het Uwv aan appellante een Wazo-uitkering toegekend met ingang van 7 juli 2019 tot 23 augustus 2019. Daarbij heeft Uwv meegedeeld dat sprake is van een te late aanvraag en dat appellante recht zou hebben gehad op een uitkering van 3 mei 2019 tot 23 augustus 2019 indien de aanvraag tijdig was gedaan. Omdat bij de toekenning van een Wazo-uitkering niet verder terug mag worden gegaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag, is de toekenning per 7 juli 2019.
1.2.
Met het besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen beide besluiten van 27 juli 2020 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv moet het toekennende besluit van 27 juli 2020 zo worden begrepen dat het afwijzende besluit van 27 juli 2020 daarmee is komen te vervallen. Verder is volgens het Uwv geen sprake van bijzondere omstandigheden om de uitkering per eerdere datum in te laten gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv in het bestreden besluit de primaire besluiten heeft heroverwogen, waarbij is vermeld dat het afwijzende besluit ten onrechte is genomen en het toekennende besluit daarvoor in de plaats is gekomen. Verder is de rechtbank van oordeel dat door de manier waarop de besluitvorming heeft plaatsgevonden geen (financieel) nadeel voor appellante is ontstaan. Ook is volgens de rechtbank door de toekenning van de Wazo-uitkering geen sprake van een bezwarend besluit waarop het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel van toepassing is. Het afwijzende besluit is achterhaald door het toekennende besluit van dezelfde datum, zodat er voor het Uwv geen aanleiding bestond om appellante te horen, voorafgaand aan de afwijzing van de aanvraag. Ten aanzien van de periode waarover aan appellante een Wazo-uitkering is toegekend overweegt de rechtbank dat het Uwv overeenkomstig artikel 3:22, tweede lid, van de Wazo heeft gehandeld door met terugwerkende kracht tot één jaar aan appellante een uitkering toe te kennen. Gelet op de tweede volzin van artikel 3:22, tweede lid, van de Wazo staat dan nog slechts ter beoordeling of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv in redelijkheid had moeten afwijken van de eerste volzin. In de door appellante genoemde omstandigheden, te weten het niet eerder kunnen overleggen van noodzakelijke financiële informatie in relatie tot de situatie met betrekking tot Covid-19, heeft het Uwv volgens de rechtbank geen grond hoeven zien voor de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv over het jaar 2019 slechts een schatting van de te verwachten winst heeft opgevraagd en dat het merendeel van de opgevraagde financiële informatie betrekking had op het jaar 2018. Gelet hierop valt niet in te zien waarom appellante niet tijdig, te weten uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het zwangerschapsverlof, of in ieder geval eerder dan zij nu heeft gedaan, haar aanvraag bij het Uwv heeft kunnen indienen. Het Uwv heeft dan ook in redelijkheid niet hoeven afwijken van de regel dat terugwerkende kracht slechts voor één jaar voorafgaand aan de aanvraag kan worden toegekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het in strijd is met de wet dat op één aanvraag twee besluiten worden genomen. Verder heeft appellante opnieuw aangevoerd dat sprake is van een sanctionerend besluit omdat niet, zoals bij de aanvraag verzocht, met ingang van 3 mei 2019 een uitkering is toegekend. Dat betekent volgens appellante dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel dient te worden toegepast waardoor in de aanvraagfase niet afgezien had mogen worden van het horen van appellante alvorens op de aanvraag te beslissen. Dit alles dient er volgens appellante toe te leiden dat haar een vergoeding van proceskosten had moeten worden toegekend. Tot slot heeft appellante haar stelling herhaald dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv met verdergaande terugwerkende kracht de uitkering had moeten toekennen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in bezwaar een volledige heroverweging van de twee besluiten van 27 juli 2020 heeft plaatsgevonden en dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat het afwijzende besluit met het toekennende besluit was komen te vervallen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat appellante (financieel) nadeel heeft geleden doordat het Uwv op 27 juli 2020 twee verschillende primaire besluiten op de aanvraag heeft genomen. De Raad merkt daarbij nog op dat daags na die besluiten op 28 juli 2020 een betalingsspecificatie aan appellante is gezonden, waaruit bleek dat de toegekende Wazo-uitkering inmiddels aan haar betaalbaar was gesteld. Op het moment dat appellante op 7 september 2020 bezwaar indiende kon er redelijkerwijs geen misverstand meer over bestaan dat het afwijzende besluit van 27 juli 2020 was komen te vervallen.
4.2.2.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de beslissing op de aanvraag niet is aan te merken als een bezwarend besluit waarop het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel van toepassing is. Het gaat om een aanvraag tot toekenning van een Wazo-uitkering. De omstandigheid dat de aanvraag niet volledig maar slechts gedeeltelijk is toegekend, maakt niet dat sprake is van een sanctionerend of bezwarend besluit als bedoeld in de door appellante genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie EU en het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:934). Het Uwv heeft in dit verband ook terecht gewezen op het bepaalde in artikel 4:12, eerste lid en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de hoorplicht bij beschikkingen die strekken tot het vaststellen van financiële verplichtingen is uitgezonderd, indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt. Er bestond voor het Uwv dan ook geen verplichting om appellante te horen alvorens op de aanvraag te beslissen.
4.2.3.
Met de rechtbank wordt tot slot overwogen dat het Uwv in wat appellante als bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om de uitkering met verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi