ECLI:NL:CRVB:2023:1453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3039 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in aanvraag warmtetoeslag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar aanvraag om warmtetoeslag had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat een oordeel in deze procedure niet kan leiden tot het alsnog ontvangen van warmtetoeslag voor de verwarmingskosten in de betreffende periode. Appellante heeft aangevoerd dat zij procesbelang heeft bij een principiële uitspraak over het beleid van het college bij de beoordeling van haar aanvraag. Echter, de Raad heeft eerder geoordeeld dat het beleid van het college geen deugdelijke grondslag biedt voor een beslissing op een aanvraag om warmtetoeslag. Een bevestiging van dit oordeel heeft geen toegevoegde waarde voor toekomstige aanvragen. De Raad concludeert dat appellante geen procesbelang heeft en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de Raad het hoger beroep niet inhoudelijk zal beoordelen. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3039 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2021, 20/6860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 september 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor extra kosten van verwarming (warmtetoeslag) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 20 november 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2023. Voor appellante is mr. El Idrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld, omdat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van haar aanvraag om warmtetoeslag. De Raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat appellante hierbij geen procesbelang heeft.

Inleiding

1. In deze zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het college heeft aan appellante in 2018 voor een jaar warmtetoeslag toegekend tot een bedrag van € 704,- op grond van een medisch advies van de GGD van 15 oktober 2018.
1.2.
Appellante heeft op 3 augustus 2020 opnieuw een aanvraag ingediend voor een warmtetoeslag. Op verzoek van het college heeft appellante hierbij de jaarrekening van haar energieleverancier over de periode van 20 mei 2019 tot en met 19 mei 2020 overgelegd. Uit deze jaarrekening volgt dat appellante in deze periode in totaal 513 m³ aan gas heeft verbruikt.
1.3.
Het college heeft die aanvraag afgewezen met het besluit van 16 september 2020. Na bezwaar daartegen heeft het college dit besluit met het bestreden besluit gehandhaafd. Daaraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Verlening van een warmtetoeslag is alleen mogelijk als vaststaat dat er daadwerkelijk extra kosten (meerkosten) zijn. Hiervan is in het geval van appellante niet gebleken. Uit de overgelegde jaarrekening van de energieleverancier over de periode van 20 mei 2019 tot en met 19 mei 2020 blijkt namelijk dat zij minder gas heeft gebruikt dan het gemiddelde gasverbruik voor een vergelijkbare woning. Het college heeft hierbij de referentiecijfers van het Nibud als maatstaf gehanteerd. Het college heeft deze berekeningswijze gebaseerd op artikel 5.2, derde lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels).
1.4.
Op 22 juli 2021 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor een warmtetoeslag. Op verzoek van het college heeft appellante hierbij de jaarrekening van haar energieleverancier over de periode van 20 mei 2020 tot en met 19 mei 2021 overgelegd. Het college heeft met een besluit van 28 september 2021 de aanvraag afgewezen en is, na bezwaar van appellante, met een besluit van 13 januari 2022 bij die afwijzing gebleven. Ook aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat van meerkosten niet is gebleken. Met een uitspraak van 22 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, met instemming van partijen, vastgesteld dat de aanvraag zag op twee periodes, namelijk de periode van 20 mei 2020 tot en met 19 mei 2021 en de periode van 20 mei 2021 tot en met 19 mei 2022. De rechtbank heeft over de afwijzing van de aanvraag het volgende overwogen. Op basis van de overgelegde jaarrekening kan worden vastgesteld dat appellante over de eerste periode geen meerkosten heeft gehad. Op de zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat inmiddels ook een jaarafrekening over de tweede periode beschikbaar is en dat daaruit volgt dat ook voor deze periode geen sprake is van meerkosten. Op grond hiervan heeft het college de aanvraag in redelijkheid kunnen afwijzen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, maar dat hoger beroep vervolgens ingetrokken.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de aanvraag van 3 augustus 2020 in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij in hoger beroep heeft aangevoerd komt er kort gezegd op neer dat het college voor de beoordeling van de aanvraag van 3 augustus 2020 niet had mogen uitgaan van de jaarrekening over de periode van 20 mei 2019 tot en met 19 mei 2020, omdat de aanvraag niet op die periode zag, maar op de periode vanaf 3 augustus 2020.

Het oordeel van de Raad

4. In hoger beroep moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Van (voldoende) procesbelang is pas sprake als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden. Dit heeft de Raad eerder in andere uitspraken overwogen. [1]
4.2.
Gelet op wat ter zitting is besproken is, zijn partijen het erover eens dat de aanvraag van appellante van 3 augustus 2020 ziet op de verwarmingskosten in de periode van 20 mei 2019 tot en met 19 mei 2020. Ook zijn zij het erover eens dat een oordeel in deze procedure er niet toe kan leiden dat appellante alsnog een warmtetoeslag ontvangt voor de verwarmingskosten in die periode.
4.3.
Appellante heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij toch procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Volgens haar is het procesbelang gelegen in het verkrijgen van een principiële uitspraak over het beleid dat het college heeft gehanteerd bij de beoordeling van haar aanvraag. Die uitspraak zou moeten inhouden dat het door het college gehanteerde beleid om de meerkosten van verwarming te berekenen niet juist is. Dat beleid houdt in dat de verwarmingskosten in de periode waarop de aanvraag ziet worden bepaald op basis van de jaarafrekening van de energieleverancier over de voorafgaande periode. En die kosten worden afgezet tegen de gemiddelde kosten van een huishouden in een vergelijkbare woning, die worden bepaald op basis van de referentiecijfers van het Nibud. De door appellante gewenste uitspraak is volgens haar van belang voor eventuele toekomstige aanvragen om warmtetoeslag.
4.4.
Anders dan appellante meent betekent wat zij naar voren heeft gebracht niet dat zij procesbelang heeft bij een beslissing op het hoger beroep. De Raad heeft namelijk al in een uitspraak van 6 juni 2023, [2] geoordeeld dat het door het college gehanteerde beleid geen deugdelijke grondslag biedt voor een beslissing op een aanvraag om warmtetoeslag. Appellante heeft dit ter zitting onderkend. Maar zij wenst dat die uitspraak wordt bevestigd in een uitspraak op het hoger beroep. Een bevestiging van het in de uitspraak van 6 juni 2023 neergelegde oordeel over het door het college gehanteerde beleid heeft echter geen toegevoegde waarde voor de beoordeling van toekomstige aanvragen om warmtetoeslag over toekomstige periodes.
4.5.
Van enig ander procesbelang is niet gebleken. Voor zover appellante met het hoger beroep beoogt een oordeel te verkrijgen over eventueel toekomstig, al dan niet gewijzigd, beleid levert ook dit geen procesbelang op. Over toekomstig beleid kan de Raad op dit moment nog niet oordelen.
Conclusie en gevolgen
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat de Raad het hoger beroep niet inhoudelijk zal beoordelen.
Proceskosten
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.