ECLI:NL:CRVB:2023:1449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
21 / 136 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vergoeding van bezwaarkosten na weigering bijstand op grond van verblijfsrechtelijke situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante tegen de weigering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de vergoeding van bezwaarkosten die appellante heeft gemaakt in de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli 2023 uitspraak gedaan. Appellante had aanvankelijk geen recht op bijstand omdat zij geen verblijfstitel had die recht gaf op bijstand, zoals vastgesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Echter, na een reeks juridische procedures is vastgesteld dat haar verblijfsrecht met terugwerkende kracht is hersteld, waardoor zij achteraf gezien recht op bijstand had. Het college heeft haar bijstand met terugwerkende kracht verleend, maar omdat het college de bijstand aanvankelijk onterecht had geweigerd, is het college verplicht om de bezwaarkosten die appellante heeft gemaakt te vergoeden. De Raad heeft geoordeeld dat appellante procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij om vergoeding van de bezwaarkosten heeft verzocht. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is vernietigd, en het college is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.

Uitspraak

21/136 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2020, 20/3877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2023

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is bij besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) gebleven bij de afwijzing van de aanvraag. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 22 februari 2021 een nieuw besluit genomen (nader besluit). Appellante heeft een schriftelijke reactie op het nadere besluit ingediend.
Partijen hebben gereageerd op door de Raad gestelde vragen.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft nog steeds belang bij de beoordeling van haar hoger beroep. Deze zaak gaat in hoger beroep alleen nog over de vergoeding van de door appellante gemaakte kosten in de bezwaarprocedure bij het college over de weigering haar bijstand te verlenen. Het hoger beroep slaagt. Het college moet deze kosten aan appellante vergoeden.
Om te bepalen of de bezwaarkosten moeten worden vergoed, moet eerst worden beoordeeld of het college terecht heeft geweigerd haar bijstand te verlenen. Appellante had toen geen recht op bijstand, omdat zij door een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) geen verblijfstitel had die recht op bijstand geeft. Na vele juridische procedures over haar verblijfsrecht, is in hoger beroep alsnog komen vast te staan dat haar verblijfsrecht met terugwerkende kracht is hersteld. Achteraf bezien heeft appellante dus steeds recht op bijstand gehad. Het college heeft haar daarom met terugwerkende kracht bijstand verleend. Omdat het college de bijstand niet had mogen weigeren moet het college de bezwaarkosten vergoeden die appellante tegen die weigering heeft gemaakt.
Voor een goed begrip van de zaak schetst de Raad eerst chronologisch de verblijfsrechtelijke procedure en daarna de besluiten die het college heeft genomen op grond van de Participatiewet (PW).

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
De procedure over het verblijfsrecht
1.1.1. Appellante heeft de Spaanse nationaliteit. Zij heeft drie minderjarige kinderen X, Y en Z. X en Y hebben de Spaanse nationaliteit en Z heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.1. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellante en haar kinderen X en Y als gemeenschapsonderdaan in Nederland, is geëindigd. Na procedures in bezwaar, beroep [1] en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), [2] heeft de staatssecretaris bij besluit van 26 juli 2019 het bezwaar van appellante, X en Y opnieuw ongegrond verklaard, omdat zij, kort gezegd, geen verblijfsrecht in Nederland hebben.
1.2.2. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 26 juli 2019 vervolgens gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 16 oktober 2017 tot beëindiging van het verblijfsrecht van appellante en X en Y herroepen. [3] Hierdoor heeft de rechtbank de beëindiging van het verblijfsrecht ongedaan gemaakt. De Afdeling heeft deze door de staatssecretaris aangevochten uitspraak bevestigd. [4]
De besluiten op grond van de PW
1.3.1. Appellante ontving vanaf 1 februari 2017 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.2. Na de beëindiging van het verblijfsrecht van appellante en X en Y heeft het college bij besluit van 29 augustus 2019 de bijstand van appellante met ingang van 26 juli 2019 ingetrokken. Daarbij heeft het college ook de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 189,47. Na bezwaar heeft het college het besluit van 29 augustus 2019 gehandhaafd bij besluit van 29 november 2019. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 26 juli 2019 niet langer aanspraak kan maken op bijstand, omdat zij op grond van artikel 11, derde lid, van de PW niet meer gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [5] ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de Raad heeft die uitspraak bevestigd. [6]
1.3.3. Appellante heeft op 16 december 2019 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Daarbij heeft appellante als gewenste ingangsdatum 26 juli 2019 vermeld, omdat per die datum haar uitkering was ingetrokken.
1.3.4. Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellante geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand.
1.3.5. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat zich sinds de intrekking van de bijstand per 26 juli 2019, geen wijzigingen in de verblijfsrechtelijke situatie van appellante hebben voorgedaan.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het nadere besluit
3. In reactie op het ongedaan maken van de beëindiging van het verblijfsrecht van appellante en X en Y heeft het college het nadere besluit van 22 februari 2022 genomen. Hierbij heeft het college appellante laten weten dat haar verblijfstatus met terugwerkende kracht is hersteld en dat zij vanaf 26 juli 2019 recht heeft op bijstand. Het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 29 augustus 2019 komt geheel te vervallen.
Het standpunt van appellante
4. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak en het standpunt van het college. Zij vindt dat zij met een Nederlander gelijk kan worden gesteld en dat zij recht op bijstand heeft. Zij heeft het college er meermaals op gewezen dat zij op het punt van haar verblijfsrecht gelijk zou krijgen. Ook heeft zij aandacht gevraagd voor de nijpende situatie, waarin zij en haar kinderen terecht zijn gekomen door het intrekken van de bijstand. Appelante heeft verzocht om het nadere besluit bij de beoordeling in hoger beroep te betrekken en de kosten van bezwaar te vergoeden.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het nadere besluit wordt niet beoordeeld
5.2.
Met het nadere besluit is het college geheel aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. De bijstand is immers vanaf 26 juli 2019 alsnog ongewijzigd voortgezet. Daarom wordt het nadere besluit niet in het geding betrokken. Dit volgt uit artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Heeft appellante procesbelang?
5.3.
Beantwoord moet worden of appellante nog belang heeft bij een oordeel in hoger beroep over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, waarbij appelante bijstand werd geweigerd.
5.3.1.
Voor het hebben van voldoende procesbelang is volgens vaste rechtspraak [7] bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Uit vaste rechtspraak volgt verder dat de bestuursrechter alleen is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen. [8] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [9]
5.3.2.
Appellante heeft het college tijdig verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Alleen al daarom heeft appellante haar procesbelang bij het hoger beroep behouden. De beoordeling van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten maakt een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit nodig. Beoordeling van het hoger beroep over dat besluit kan dus voor appellante feitelijke betekenis hebben. De Raad heeft eerder in vergelijkbare zin geoordeeld. [10]
Oordeel over het hoger beroep
5.4.
Het college heeft zijn bij de besluitvorming ingenomen standpunt verlaten. Niet meer in geschil is dat appellante vanaf 26 juli 2019 recht op bijstand had, omdat zij haar verblijfsrecht steeds heeft behouden. Dit betekent dat het besluit van 29 januari 2020 tot afwijzing van de aanvraag om bijstand van 16 december 2019 onrechtmatig is. Aan die aanvraag is de grondslag ontvallen, omdat appellante achteraf bezien geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen.
Conclusie en gevolgen
5.5.1.
Uit 5.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden zullen worden vernietigd. Het besluit van 29 januari 2020 zal worden herroepen.
5.5.2.
De kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan deze voorwaarde is voldaan. Dat staat in 5.4. Aan appellante wordt een vergoeding toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2020 redelijkerwijs heeft moeten maken. Dat staat hierna toegelicht onder proceskosten.
Proceskosten
6. Wat in 5.3.2 en 5.4 is overwogen is aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, € 597,- per punt), € 837,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift; € 837,- per punt) en € 1.255,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het nadere besluit, € 837,- per punt) in totaal dus € 3.286,50. Zij krijgt ook het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- en het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juni 2020;
  • herroept het besluit van 29 januari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 juni 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.286,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M.V. Kamphuis

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste lid: het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24: deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 7:15, tweede lid: de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8560.
2.Uitspraak van 27 februari 2019, 201809160/1/V3.
3.Uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13533.
4.Uitspraak van 19 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1568.
5.Uitspraak van 9 januari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:76.
6.Uitspraak van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1568.
7.Uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:327.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak 19 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2568.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2909.