In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Spaanse gemeenschapsonderdaan, eiseres, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder waarin werd vastgesteld dat haar verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was geëindigd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiseres slechts twee maanden reële en daadwerkelijke arbeid had verricht. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 19 oktober 2018 geoordeeld dat eiseres recht had op verblijf in Nederland, omdat zij de zorg had voor haar schoolgaande kinderen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had deze uitspraak bevestigd. In het bestreden besluit II, dat door verweerder was genomen, werd opnieuw gesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf had, omdat er een minimale termijn van drie maanden aan het begrip 'werknemerschap' zou zijn verbonden. De rechtbank oordeelde echter dat deze eis niet voortvloeit uit de relevante Europese regelgeving en dat eiseres, gezien haar situatie, recht had op verblijf. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit II en herstelde de eerdere situatie, waardoor het verblijfsrecht van eiseres niet van rechtswege was geëindigd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.