ECLI:NL:CRVB:2020:1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
20/639 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening en beoordeling hoger beroep inzake intrekking bijstand EU-burger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstandsverlening aan verzoekster, een Spaanse nationaliteit hebbende EU-burger. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat verzoekster en haar kinderen geen verblijfsrecht meer hadden in Nederland. Verzoekster had eerder bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar na het besluit van 26 juli 2019, waarin werd vastgesteld dat haar rechtmatig verblijf was geëindigd, werd haar bijstand ingetrokken. Verzoekster stelde dat zij in afwachting was van de beslissing op haar beroep tegen dit besluit en dat zij daarom rechtmatig verblijf had. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het feit dat verzoekster de behandeling van haar verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten, niet betekende dat zij rechtmatig verblijf had. De Raad bevestigde dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van de Participatiewet en dat de intrekking van de bijstand terecht was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20 639 PW, 20/640 PW-VV

Datum uitspraak: 21 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2020, 19/6103, 19/6104 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening van 12 februari 2020.
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. A Šimičević, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020.
Namens verzoekster is mr. Šimičević verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft de Spaanse nationaliteit. Zij heeft drie kinderen X, Y en Z, van op dit moment 8, 5 en 2 jaar oud, waarvan X en Y de Spaanse nationaliteit hebben en Z de Nederlandse nationaliteit. Zij ontving met ingang van 1 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) vastgesteld dat verzoekster en haar kinderen X en Y geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer hebben. Bij besluit van 15 februari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Rotterdam, het daartegen ingestelde beroep van verzoekster X en Y gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Na bevestiging van die uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de staatssecretaris bij besluit van 26 juli 2019 het bezwaar van verzoekster X en Y opnieuw ongegrond verklaard (besluit van 26 juli 2019). In dit besluit is vermeld dat verzoekster X en Y geen verblijfsrecht in Nederland hebben en is hen aangezegd Nederland binnen vier weken te verlaten. Voorts is in dit besluit vermeld dat zij de uitspraak op een eventueel ingesteld beroep niet in Nederland mogen afwachten. Een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening mogen zij in Nederland afwachten indien zij dat verzoek binnen vier weken indienen. Verzoekster heeft tegen het besluit van 26 juli 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank en binnen vier weken een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, deze zijn op dit moment nog aanhangig bij de rechtbank.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van
26 juli 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 189,47. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster vanaf 26 juli 2019 niet langer aanspraak kan maken op bijstand, omdat zij op grond van artikel 11, derde lid, van de PW niet meer gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Bij uitspraak van 20 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:746) heeft de voorzieningenrechter van de Raad beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening van appellante. Hierbij heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb zonder zitting en zonder voorlopig oordeel van het geschil in de bodemprocedure, een tijdelijke voorziening getroffen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak bijstand verleent aan verzoekster naar de voor haar toepasselijke norm, totdat - na een behandeling van het verzoek ter zitting of nadat partijen daarvan hebben afgezien - uitspraak op het verzoek is gedaan of uitspraak in de bodemzaak is gedaan en dat iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.2.
In hoger beroep heeft verzoekster zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op haar uiteengezette financiële positie en persoonlijke omstandigheden, een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordeling van de hoofdzaak
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 26 juli 2019 (datum intrekking) tot en met 28 augustus 2019 (datum intrekkingsbesluit).
4.5.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid, wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt voor zover hier van belang, voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten was in Nederland), in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf heeft) en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.
4.5.2.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling is, voor zover van belang, bepaald dat voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk wordt gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten is geweest), binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
4.5.3.
Artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4.5.4.
In artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
4.5.5.
In artikel 73 van de Vw 2000 is bepaald dat de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning regulier wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken, of indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
4.6.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode verblijfsrecht had. Zij is in afwachting van de beslissing op haar beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 en het in verband daarmee gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Nu zij de uitspraak op haar verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, vindt er feitelijk geen uitzetting plaats. Zij had in de te beoordelen periode dan ook procedureel rechtmatig verblijf en kon aanspraak maken op bijstand omdat zij op grond van artikel 11, derde lid, van de PW gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Voorts is er ten onrechte voorbijgegaan aan de situatie van haar minderjarige kinderen en haar algehele financiële situatie. Volgens appellante had het college, vooral omdat zij een onderdaan van de Europese Unie is en het besluit van de staatssecretaris nog niet onherroepelijk is, veel genuanceerder naar haar omstandigheden moeten kijken. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.7.
Vaststaat dat het college de bijstand heeft ingetrokken na het besluit van de staatssecretaris van 26 juli 2019. Het college heeft voorafgaand aan zijn besluit van 29 augustus 2019 en hangende het daartegen gerichte bezwaar en beroep en, zoals ter zitting is gebleken, ook nog hangende het hoger beroep, navraag gedaan bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verblijfsrechtelijke status van verzoekster. De bijstandverlenende instantie mag ervan uitgaan dat de verblijfsrechtelijke informatie van de IND juist is. Dat is namelijk de instantie die, onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris, beoordeelt of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212
.
4.8.
Vaststaat dat de staatssecretaris bij het besluit van 26 juli 2019 heeft vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van verzoekster is geëindigd. Zoals uit de informatie van de IND aan het college blijkt, is deze situatie nadien niet veranderd. Hangende het beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 was er, mede gelet op de in 4.5.4 en 4.5.5 weergegeven bepalingen, geen sprake van een situatie waarin de uitzetting van verzoekster krachtens de wet achterwege moest blijven. Ook was geen sprake van een rechterlijke beslissing daartoe. Dat verzoekster onderdaan is van de Europese Unie maakt dat niet anders, vergelijk de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212, waar het eveneens ging om een EU‑onderdaan. Het besluit van 26 juli 2019 vermeldt ook als rechtsgevolg dat verzoekster en haar kinderen met de Spaanse nationaliteit geen verblijfsrecht hebben, niet in Nederland mogen zijn en Nederland binnen vier weken moeten verlaten. Indien zij dat niet doen kunnen zij worden uitgezet. Verder is vermeld dat verzoekster zelf verantwoordelijk is voor haar vertrek. Verzoekster mag weliswaar de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland afwachten, maar dat brengt geen rechtmatig verblijf met zich als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, vergelijk de uitspraken van
27 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3478 en 13 maart 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:783. Ook de omstandigheid dat het besluit van de staatssecretaris van 26 juli 2019 nog niet onherroepelijk is geworden, betekent niet dat verzoekster wel rechtmatig verblijf heeft.
4.9.
Verzoekster voldeed hangende het beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 daarom niet aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW als eerste gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf), zodat alleen daarom al geen sprake is van gelijkstelling met een Nederlander. Daarom hoeft de vraag of verzoekster voldeed aan de in het Besluit gelijkstelling gestelde voorwaarden geen bespreking.
4.10.
Voor zover verzoekster met haar betoog dat zij in de te beoordelen periode verblijfsrecht had, aanvoert dat zij als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft, slaagt dat niet. Uit het besluit van 26 juli 2019 blijkt dat zij dit verblijfsrecht niet heeft. Appellante heeft niet gesteld dat zich nadien een voor haar verblijfsrecht relevante wijziging in haar omstandigheden heeft voorgedaan. Eventuele beroepsgronden die gericht zijn tegen dat besluit dienen in de beroepsprocedure tegen dat besluit aan de orde te komen.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat appellante met ingang van 26 juli 2019 geen aanspraak meer had op bijstand. Voor de door verzoekster gewenste nuancering dan wel belangenafweging biedt de PW in deze situatie geen mogelijkheden.
Conclusie
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4.13.
Ter voorlichting van partijen wordt nog het volgende overwogen. Nu uitspraak is gedaan in de bodemzaak en op het verzoek, is de bij uitspraak van 20 maart 2020 getroffen tijdelijke voorziening vervallen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.A.H. Ibrahim