In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland over de verlaging van bijstand op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uwv, die was gebaseerd op het standpunt dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. Het college had vervolgens de bijstandsverlening aan appellante verlaagd, wat leidde tot een juridisch geschil.
De Raad heeft vastgesteld dat het college de kosten van bezwaar moet vergoeden, omdat het besluit tot verlaging van de bijstand berustte op een onjuiste feitelijke grondslag. Het college had in eerste instantie de verlaging van de bijstand gehandhaafd, maar het Uwv had later zijn standpunt herzien en appellante alsnog een WW-uitkering toegekend. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had volgehouden dat appellante verwijtbaar werkloos was, en dat dit leidde tot de onrechtmatigheid van het besluit van 7 februari 2017.
De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, tot een totaalbedrag van € 3.312,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de verplichting om gemaakte kosten te vergoeden wanneer een besluit onrechtmatig blijkt te zijn.