ECLI:NL:CRVB:2023:1391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 2712 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na erfenis en onderzoek naar schulden

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard van appellante, die een erfenis heeft ontvangen. Appellante ontving vanaf 12 maart 2013 bijstand op basis van de Participatiewet. Na het overlijden van haar moeder op 13 maart 2018 ontving zij een bedrag van € 20.007,- als erfdeel. Het college vorderde dit bedrag terug, omdat het de vrijlatingsgrens overschreed. Appellante stelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld, omdat het geen onderzoek had gedaan naar haar schuldenpositie op de peildatum van 13 maart 2018. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep gaf de Centrale Raad van Beroep haar gelijk in de beroepsgrond over het gebrek aan zorgvuldigheid. De Raad oordeelde echter dat, ondanks dit gebrek, niet was gebleken dat appellante daadwerkelijk schulden had op de peildatum. Daarom bleef de terugvordering in stand, maar werd het college wel veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21/2712 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2021, 20/5656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 mei 2020 heeft het dagelijks bestuur een bedrag van € 5.729,21 aan kosten van bijstand teruggevorderd van appellante. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit) bij de terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2023. Voor appellante is mr. Van der Have verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. de Jonge.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft uit de nalatenschap van haar overleden moeder een bedrag van € 20.007,- ontvangen. Om deze reden vordert het dagelijks bestuur bijstand van appellante terug. Als beroepsgrond heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door het dagelijks bestuur niet zorgvuldig was, omdat het dagelijks bestuur niet heeft onderzocht of zij schulden had. De Raad geeft appellante hierin gelijk. Maar omdat ook in hoger beroep niet is gebleken dat appellante schulden had, blijft de besluitvorming in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 12 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van een zogenoemd ‘samenloopsignaal’ van de Belastingdienst onderzoek verricht. Het dagelijks bestuur heeft bankafschriften opgevraagd bij appellante en met appellante gesproken. Hierdoor werd duidelijk dat de moeder van appellante op 13 maart 2018 is overleden en dat appellante een erfenis heeft ontvangen. Op de bankrekening van appellante is op 14 november 2018 een bedrag van € 20.007,- bijgeschreven met als omschrijving ‘erfdeel’.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college reden geweest om met het besluit van 11 mei 2020 de kosten van bijstand over de periode van 13 maart 2018 tot en met 14 november 2018 met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 20.007,-. Na bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het door appellante op 14 november 2018 ontvangen bedrag van € 20.007,-, teruggerekend naar 13 maart 2018, het tijdstip waarop de aanspraak op dat bedrag is ontstaan, de toen voor appellante geldende vrijlatingsgrens van € 6.020,- overschreed.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college geen zorgvuldig vermogensonderzoek heeft gedaan, omdat het college niet heeft onderzocht of appellante schulden had. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.
Het college heeft het onderzoek beperkt tot een onderzoek naar de erfenis. Het college heeft geen onderzoek gedaan naar de schuldenpositie van appellante. Het college had ook moeten onderzoeken of appellante schulden had op 13 maart 2018, de peildatum. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.3.
De Raad ziet aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Ter zitting is namelijk komen vast te staan dat appellante op de peildatum geen schulden had.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Het college moet ook het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780.