ECLI:NL:CRVB:2023:1339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
21/3836 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie die aan appellant was opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, handelend onder de naam [bedrijf], had een WIA-uitkering aangevraagd voor werkneemster, die zich op 28 mei 2018 ziek had gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, aangezien hij geen tijdig en adequaat re-integratieverslag had ingediend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de loonsanctie had opgelegd en niet had hoeven wachten op een uitspraak van de kantonrechter over het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Appellant had geen deugdelijke grond voor zijn nalatigheid en had onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

21/3836 WIA, 21/3837 WIA
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2021, 20/2910, 21/1192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , handelend onder de naam [bedrijf] , te [vestigingsplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft [ naam 1] de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door [ naam 2] . Het Uwv en werkneemster zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is bij appellant werkzaam geweest als uitvaartverzorgster. Op 28 mei 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Werkneemster heeft op 7 februari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Met een brief van 13 februari 2020 heeft het Uwv appellant verzocht aanvullende onderdelen van het reintegratieverslag op te sturen. Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de verzochte aanvullende onderdelen van het re-integratieverslag niet heeft opgestuurd waardoor appellant niet heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen op grond van de Wet WIA. Hierdoor heeft het Uwv besloten de WIA-aanvraag van werkneemster niet in behandeling te nemen en bepaald dat appellant het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 24 mei 2021 (loonsanctie). Met het besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het Uwv een op 6 april 2020 ingediend verzoek om de loonsanctie te bekorten afgewezen omdat nog steeds relevante onderdelen van het reintegratieverslag ontbreken.
1.3.
Na de ontbrekende onderdelen van het re-integratieverslag te hebben overlegd heeft appellant op 29 oktober 2020 weer een bekortingsverzoek gedaan. Bij besluit van 15 december 2020 heeft het Uwv geweigerd de loonsanctie te bekorten, omdat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.4.
Met het besluit van 4 februari 2021, gecorrigeerd met het besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit 2), heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 december 2020 en 15 december 2020 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 februari 2021 heeft het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant pas op 29 oktober 2020 de ontbrekende onderdelen van het re-integratieverslag heeft opgestuurd, dat geen sprake is van een bevredigend reintegratieresultaat en dat appellant zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellant heeft volgens het Uwv ten onrechte de uitspraak van de kantonrechter over het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst met werkneemster afgewacht, waardoor geen sprake is geweest van tijdige en adequate stappen in het re-integratieproces van werkneemster. Alle reintegratie-inspanningen die appellant na 15 december 2020 heeft verricht, worden niet meegenomen bij de beoordeling van het bekortingsverzoek van 29 oktober 2020.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Het opleggen van de administratieve loonsanctie2.1. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van een dienstverband tussen appellant en werkneemster, zodat op appellant een re-integratieverplichting rustte. Appellant heeft niets aan die re-integratieverplichting gedaan. Een plan van aanpak, (eerstejaars)evaluatie, eindevaluatie, probleemanalyse, actueel oordeel van de bedrijfsarts of arbodienst alsook het formulier 'medische informatie' met betrekking tot de werkneemster zijn niet (tijdig) aan het Uwv overgelegd. Het Uwv heeft appellant er na de indiening van de WIAaanvraag bij brief van 13 februari 2020 op gewezen dat de op 7 februari 2020 door werkneemster ingediende WIA-aanvraag niet compleet was en dat appellant de benodigde gegevens dient te verstrekken. Op dat verzoek heeft appellant niet gereageerd. Door het niet (tijdig) verstrekken van de vereiste gegevens heeft appellant niet voldaan aan het bepaalde in artikel 25, derde lid, van de Wet WIA. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat sprake is van een administratieve tekortkoming. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hem geen verwijt treft. In de eerste plaats niet omdat het gaat om een informatieverplichting van administratieve aard (en nog niet om een inhoudelijke beoordeling) en omdat de verantwoordelijkheid voor het nakomen van die verplichting bij appellant berust. Bovendien is de rechtbank het met het Uwv eens dat appellant met het opmaken van het re-integratieverslag niet had hoeven wachten op het vonnis van de kantonrechter waarin is bepaald dat tussen appellant en werkneemster een arbeidsovereenkomst bestond ten tijde van de ziekmelding. Dat appellant dit wel heeft gedaan blijft voor zijn risico.
Het bekortingsverzoek van 6 april 20202.2. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant op 6 april 2020 de vastgestelde administratieve tekortkomingen in zijn re-integratieverplichting niet had hersteld, aangezien het re-integratieverslag nog steeds niet compleet was. Uit de stukken blijkt immers dat appellant het plan van aanpak, de (eerstejaars)evaluatie en de probleemanalyse (nog) niet aan het Uwv had toegestuurd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom op goede gronden geweigerd de administratieve loonsanctie te bekorten.
Het bekortingsverzoek van 29 oktober 2020
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het Uwv daarom terecht de opgelegde loonsanctie heeft omgezet en deze niet heeft bekort. Uit het dossier blijkt dat appellant in het gehele traject geen activiteiten in het eerste of tweede spoor heeft opgestart. Dit nalaten is appellant te verwijten. In het rapport van 3 februari 2021, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit 2, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierover geconcludeerd dat appellant al in november 2018 op de hoogte is gesteld door het Uwv van het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen appellant en werkneemster, wat later door de kantonrechter is bevestigd. Desondanks is niet gestart met een re-integratietraject en ook de door werkneemster verzochte deskundigenoordelen uit maart 2019 en december 2019 hebben niet geleid tot re-integratie-inspanningen. Dat appellant heeft gewacht tot na het vonnis van de kantonrechter is geen deugdelijke grond en dat geldt ook voor het beroep op de medische situatie van werkneemster. Dat appellant mocht vertrouwen op het oordeel van de bedrijfsarts dat bij werkneemster sprake was van 'geen benutbare mogelijkheden' vindt volgens de rechtbank geen steun in de stukken. Het Uwv heeft terecht gesteld dat uit het actueel oordeel van de bedrijfsarts niet blijkt van 'geen benutbare mogelijkheden'. Bovendien kan een werkgever zich niet zonder meer achter de medische beoordeling van een bedrijfsarts verschuilen omdat hij eindverantwoordelijke blijft voor de re-integratie. Ook het argument dat werkneemster niet wilde meewerken kan appellant niet baten. De rechtbank heeft in dit verband erop gewezen dat indien een werknemer niet of onvoldoende meewerkt aan zijn reintegratie, van de werkgever mag worden verwacht dat hij gebruik maakt van de sanctiemogelijkheden die hem als werkgever ter beschikking staan om de werknemer alsnog tot meewerken te bewegen. Het beroep van appellant op de Werkwijzer Poortwachter (onder 5.8-5.10) heeft de rechtbank niet gevolgd. In dit geval blijkt immers niet van een situatie van blijvende marginale mogelijkheden bij werkneemster.
2.4.
Het betoog van appellant dat het Uwv te laat heeft beslist op het bekortingsverzoek van 6 april 2020, namelijk niet binnen drie weken zoals voorgeschreven, en dat daarom de loonsanctie hoe dan ook moet worden bekort, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Anders dan appellant stelt, brengt het niet tijdig nemen van dat besluit namelijk niet mee dat de loonsanctie niet meer mocht worden gehandhaafd en moest worden bekort. Uit artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA volgt dat aan het te laat nemen van een besluit in dit kader slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming plaatsvindt. Met andere woorden: een bekorting van de loonsanctie is aan de orde indien het Uwv niet tijdig op het verzoek om bekorting van de loonsanctie heeft beslist én als de geconstateerde tekortkomingen met betrekking tot de re-integratie-inspanningen door de werkgever inmiddels zijn hersteld. In dat geval eindigt het tijdvak waarover de loonsanctie is opgelegd - kort gezegd - zoveel eerder als het besluit later is afgegeven dan de beslistermijn van drie weken. Die situatie doet zich hier niet voor nu de geconstateerde tekortkomingen niet door appellant zijn hersteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de gronden in beroep en verder aangevoerd dat de bedrijfsarts consequent heeft beoordeeld dat bij werkneemster sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Ook is bestreden besluit 2 ten onrechte uitsluitend gebaseerd op een arbeidsdeskundige beoordeling van de re-integratie-inspanningen en had een verzekeringsarts bij de beoordeling betrokken moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant volstaan met te verwijzen naar wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het is aan appellant om in hoger beroep gronden aan te voeren tegen hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over datgene wat in beroep tegen de bestreden besluiten werd aangevoerd. De enkele verwijzing naar het bij de rechtbank ingediende beroepschrift kan niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting van de aangevallen uitspraak worden opgevat. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden van appellant gemotiveerd besproken en afgewezen. De in hoger beroep herhaalde gronden geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De grond, dat aan de inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen ten onrechte geen beoordeling door een verzekeringsarts ten grondslag ligt, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1403), ligt het zwaartepunt van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door een werkgever bij de arbeidsdeskundige. Inschakeling van een verzekeringsarts ligt daarbij pas in de rede als er over de belastbaarheid van de werknemer verschil van inzicht bestaat. In dit geval bestond hierover geen verschil van inzicht. Zoals blijkt uit het rapport van 1 december 2020 heeft de arbeidsdeskundige bij de bedrijfsarts navraag gedaan of het actuele oordeel van februari 2020 en maart 2020 aldus begrepen moest worden dat er door de bedrijfsarts op dat moment bij werkneemster geen benutbare mogelijkheden aanwezig werden geacht. Nadat de bedrijfsarts deze vraag ontkennend heeft beantwoord heeft de arbeidsdeskundige, uitgaande van door de bedrijfsarts aanwezig geachte functionele mogelijkheden, geoordeeld dat er door werkgever re-integratiekansen zijn gemist.
4.3.
Gelet op 4.2 kan appellant niet gevolgd worden in zijn standpunt dat er geen reintegratiekansen zijn gemist omdat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had. Ter zitting heeft appellant in dit verband gewezen op stukken van 17 december 2019 en 14 december 2020, waaruit zou blijken dat de bedrijfsarts bij werkneemster gedurende de gehele periode van ziekte geen benutbare mogelijkheden aanwezig heeft geacht. Deze stukken maken echter geen onderdeel uit van het procesdossier en zijn bovendien in tegenspraak met hetgeen de bedrijfsarts tegenover de arbeidsdeskundige op 1 december 2020 heeft verklaard. Appellant heeft voorts niet eerder dan na het vonnis van de kantonrechter van 4 december 2019 inhoud gegeven aan de al vanaf 28 mei 2018 (datum uitval werkneemster) op hem rustende re-integratieverplichtingen door een bedrijfsarts in te schakelen. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat appellant daarvoor geen deugdelijke grond had.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap