ECLI:NL:CRVB:2023:1309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
20 / 2981 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering; schending van medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van zowel betrokkene als het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Betrokkene ontving sinds 1 december 2016 een IOAW-uitkering, die op 28 november 2019 werd opgeschort en op 1 januari 2019 werd ingetrokken. Het dagelijks bestuur had betrokkene verzocht om diverse financiële gegevens, maar betrokkene heeft niet alle gevraagde stukken overgelegd. De Raad oordeelt dat betrokkene de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, maar wel de medewerkingsverplichting. Dit leidde tot de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode vanaf 29 november 2019. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 november 2019 gegrond. De Raad oordeelt dat de intrekking van de IOAW-uitkering over deze periode niet op een deugdelijke grondslag berustte, wat ook geldt voor de terugvordering van de uitkering. De Raad draagt het dagelijks bestuur op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen de terugvordering.

Uitspraak

20/2981 NIOAW, 20/2982 NIOAW, 20/3072 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juli 2020, 20/208 en 20/1651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 5 december 2019 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) van betrokkene met ingang van 28 november 2019 opgeschort.
Bij besluit van 23 december 2019 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de IOAW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 2019 ingetrokken.
Met een besluit van 2 januari 2020 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot 30 november 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 9.977,81.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3, maar het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit 1) de opschorting en bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit 2) de intrekking en de terugvordering gehandhaafd.
Betrokkene heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft wel in het beroep tegen bestreden besluit 1 het dagelijks bestuur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene en het dagelijks bestuur opgedragen om het griffierecht aan betrokkene te vergoeden.
Namens betrokkene heeft mr. drs. R.F.J. van de Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Betrokkene heeft een beroepschrift en een zienswijze ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwerkerk-Hoogendonk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Zowel betrokkene als het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Betrokkene is het er niet mee eens dat de rechtbank het besluit tot intrekking en terugvordering van de IOAW-uitkering in stand heeft gelaten. Betrokkene stelt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het dagelijks bestuur is het er niet mee eens dat de rechtbank het beroep tegen het opschortingsbesluit ongegrond heeft verklaard. Volgens het dagelijks bestuur had betrokkene namelijk geen belang meer bij een beoordeling door de rechtbank van het opschortingsbesluit en had de rechtbank het beroep hiertegen daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad komt tot het oordeel dat beide hoger beroepen slagen. Het oordeel van de rechtbank blijft niet in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 december 2016 een IOAW-uitkering.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het dagelijks bestuur in een brief van 19 november 2019 betrokkene verzocht om voor 28 november 2019 onder meer afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen in binnen- en buitenland, creditcards, PayPal, cryptocurrency, prepaid cards en alle andere rekeningen waartoe betrokkene gemachtigd is, over de periode van 1 januari 2019 tot 19 november 2019 aan te leveren. Betrokkene heeft daarop over de gevraagde periode een overzicht met alle mutaties op zijn ING-betaalrekening eindigend op 369 verstrekt. De andere gevraagde stukken heeft hij niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de IOAW-uitkering met ingang van 28 november 2019 opgeschort en betrokkene een hersteltermijn gegeven tot en met 13 december 2019. Betrokkene heeft de gevraagde informatie niet alsnog voor of op 13 december 2019 aangeleverd.
1.4.
Bij besluit 2 heeft het dagelijks bestuur de IOAW-uitkering met ingang van 1 januari 2019 ingetrokken met als reden dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door, voor zover hier van belang, niet de gevraagde afschriften van zijn spaarrekening(en), creditcards, PayPal en beleggingsrekening(en) te verstrekken. Hierdoor kan het recht op IOAW-uitkering vanaf 1 januari 2019 niet worden vastgesteld. Bij besluit 3 heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot 30 november 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 9.977,81.
1.5.
Bij bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 2 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten gehandhaafd. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien om in het beroep tegen bestreden besluit 1 het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van de proceskosten en gelast het griffierecht aan betrokkene te vergoeden, omdat in bezwaar de hoorplicht is geschonden.
De standpunten van betrokkene en het dagelijks bestuur
3.1.
Betrokkene is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard en dit besluit in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
3.2.
Het dagelijks bestuur is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. Volgens het dagelijks bestuur had de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In het hoger beroep van betrokkene beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht de besluiten om de IOAW-uitkering in te trekken en terug te vorderen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.2.
In het hoger beroep van het dagelijks bestuur beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. De Raad komt tot het oordeel dat ook dit (incidentele) hoger beroep slaagt.
4.3.
Hierna legt de Raad uit hoe hij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben. Hierbij zal de Raad eerst het hoger beroep van betrokkene bespreken en daarna het hoger beroep van het dagelijks bestuur.
4.4.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het hoger beroep van betrokkene
4.5.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2019, de datum met ingang waarvan de IOAW-uitkering is ingetrokken, tot en met 23 december 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.6.
Intrekking van IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom moet in beginsel het dagelijks bestuur aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.7.
De Raad heeft het dagelijks bestuur schriftelijk gevraagd of hij, gelet op de uitspraken van de Raad van 12 juli 2022 [1] en 2 augustus 2022 [2] , bestreden besluit 2 handhaaft. Daarop heeft het dagelijks bestuur – kort weergegeven – het volgende geantwoord. Naar aanleiding van re-integratieperikelen, reisgedrag en de verklaringen van betrokkene ontstond het vermoeden dat betrokkene inkomsten had uit zelfstandige activiteiten. Om een volledig beeld te krijgen van de inkomsten van betrokkene heeft het dagelijks bestuur betrokkene verzocht om inzicht te geven in zijn bankrekeningen en creditcards. Door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken, heeft betrokkene zowel de inlichtingenverplichting als de medewerkingsverplichting geschonden. Hierdoor kan het recht op IOAW-uitkering over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.8.
Vaststaat dat betrokkene tot op heden niet alle gegevens heeft verstrekt waarom het dagelijks bestuur in de brief van 19 november 2019 heeft gevraagd, waaronder de afschriften van zijn creditcards. In geschil is of betrokkene door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens betrokkene is dit niet het geval. Deze beroepsgrond slaagt. Hiervoor is het volgende van belang.
4.8.1.
In de uitspraak van 12 juli 2022 [3] heeft de Raad geoordeeld dat de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (PW) alleen betrekking heeft op het mededelen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het overleggen van bewijsstukken valt daar niet onder. Bewijsstukken kunnen als zodanig niet van invloed zijn op het recht op bijstand. Zij kunnen alleen van betekenis zijn bij de verificatie en controle van het recht op bijstand. Als bewijsstukken in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet kunnen worden verstrekt, dan kan dat wel leiden tot schending van de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede, lid, van de PW. Dit sluit aan bij het onderscheid dat in artikel 53a, eerste lid, van de PW wordt gemaakt tussen ‘gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan’ en ‘bewijsstukken’ en bij het onderscheid dat in de artikelen 52, eerste lid, aanhef en onder a, en 54, eerste lid, van de PW wordt gemaakt tussen ‘voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens’ en ‘gevorderde bewijsstukken’.
4.8.2.
Artikel 13 van de IOAW bevat een met artikel 17, eerste lid, van de PW overeenkomende bepaling. De IOAW kent dus, net als de PW, een afzonderlijke en van elkaar te onderscheiden inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting. De inlichtingenverplichting als bedoeld in de IOAW heeft, evenals de inlichtingenverplichting in de PW, alleen betrekking op het mededeling doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op IOAW-uitkering. Daarnaast wordt, in artikel 14 van de IOAW, dat overeenkomt met artikel 53a van de PW onderscheid gemaakt tussen ‘gegevens ten behoeve van de verlening van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan’ en ‘bewijsstukken’ en in artikel 17, eerste lid, van de IOAW, dat overeenkomt met artikel 54, eerste lid, van de PW onderscheid gemaakt tussen ‘van belang zijnde gegevens’ en ‘gevorderde bewijsstukken’.
4.8.3.
Gelet op 4.8.2 en het ontbreken van aanwijzingen voor een andere uitleg in de wetsgeschiedenis van de IOAW, moet ervan worden uitgegaan dat de inlichtingenverplichting in de IOAW geen andere betekenis heeft dan in de PW. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in de IOAW moet daarom ook worden aangesloten bij de rechtspraak van de Raad daarover.
4.8.4.
Het dagelijks bestuur heeft bij betrokkene afschriften van zijn spaarrekening(en), creditcards, PayPal en beleggingsrekening(en) opgevraagd. Dat zijn bewijsstukken en geen inlichtingen over feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW. Betrokkene heeft dus niet de inlichtingenverplichting geschonden door niet alle gevraagde stukken over te leggen.
4.9.
Uit 4.8.1 tot en met 4.8.4 volgt dat het dagelijks bestuur de IOAW niet met toepassing van artikel 17, derde lid, eerste volzin, van de IOAW over de te beoordelen periode kon intrekken op de grond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde stukken over te leggen.
4.10.
De vervolgvraag is of betrokkene door niet alle opgevraagde stukken over te leggen de medewerkingsverplichting heeft geschonden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Hiervoor is het volgende van belang.
4.10.1.
De medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het dagelijks bestuur kan op grond van artikel 14, eerste lid, van de IOAW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt en/of overgelegd moeten worden. Ook kan het dagelijks bestuur de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren bepalen. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het dagelijks bestuur onder meer verzoeken om bewijsstukken waaruit van financiële gegevens blijkt, over te leggen. Zowel bij de aanvraag als tijdens de verstrekking van de IOAW-uitkering mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat het dagelijks bestuur kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de IOAW-uitkering gerechtvaardigd is. Door niet alle gevraagde stukken over te leggen, heeft betrokkene de medewerkingsverplichting geschonden.
4.11.
Schending van de medewerkingsverplichting levert grond op voor weigering, beëindiging en intrekking van de IOAW-uitkering, als daardoor het recht op IOAW-uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld. Door het ontbreken van een deel van de gevraagde stukken is het dagelijks bestuur niet in staat om de financiële situatie van betrokkene te controleren. De schending van de medewerkingsverplichting doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het dagelijks bestuur. Dat was op 29 november 2019. Als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting kan het recht op IOAW-uitkering vanaf die datum niet worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd om op grond van artikel 17, derde lid en tweede volzin, van de IOAW het recht op IOAW-uitkering vanaf 29 november 2019 in te trekken.
4.12.
Het enkele feit dat door de schending van de medewerkingsverplichting niet alle gegevens of bewijsstukken voorhanden zijn die zien op een periode voorafgaand aan de schending, maakt echter niet dat daardoor het recht op IOAW-uitkering over die periode niet kan worden vastgesteld. Uitgangspunt is namelijk de situatie zoals de betrokkene die bij de aanvraag heeft weergegeven en waarop de verstrekking van de IOAW-uitkering is gebaseerd. Alleen als gegronde en concrete twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende IOAW-uitkering over de periode voor de schending, kan door het ontbreken van de gegevens of bewijsstukken het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld, zodat intrekking over die periode is gerechtvaardigd. Vergelijk de uitspraak van 10 januari 2023. [4] Van die situatie is in dit geval geen sprake. De toelichting die het dagelijks bestuur op dit punt heeft gegeven, is daarvoor niet toereikend. Het vermoeden van het dagelijks bestuur dat betrokkene inkomsten ontving uit activiteiten als zelfstandige is niet gebaseerd op een deugdelijke feitelijke grondslag. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting ook erkend dat nergens uit blijkt dat betrokkene inkomsten uit activiteiten als zelfstandige ontving.
4.13.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het dagelijks bestuur de IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot 29 november 2019 ten onrechte heeft ingetrokken op de grond dat betrokkene de medewerkingsverplichting heeft geschonden door de gevraagde stukken niet over te leggen. De intrekking van de IOAW-uitkering over deze periode berust dus niet op een deugdelijke grondslag. Dit brengt mee dat ook de terugvordering over deze periode geen deugdelijke grondslag heeft.
4.14.
Over de periode vanaf 29 november 2019 kon het dagelijks bestuur wel tot intrekking en terugvordering overgaan. Het dagelijks bestuur is hiertoe echter niet verplicht. Dit betekent dat het dagelijks bestuur bij de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering een belangenafweging moet maken. Uit de bestreden besluiten blijkt niet dat een hierop gerichte belangenafweging heeft plaatsgevonden. De Raad zal met het oog op finale geschilbeslechting onderzoeken of met de ter zitting door het dagelijks bestuur gegeven toelichting dit deel van de bestreden besluitvorming alsnog voldoende is gemotiveerd.
4.14.1.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting gemotiveerd waarom volgens hem de intrekking en terugvordering vanaf 29 november 2019 geen onevenredige nadelige gevolgen voor betrokkene hebben. Het dagelijks bestuur heeft met ingang van 1 december 2019 weer IOAW-uitkering aan betrokkene toegekend. De periode waarop de terugvordering thans nog ziet, is twee dagen. Tegenover het belang van betrokkene staat het algemene belang van het dagelijks bestuur dat het in staat wordt gesteld het recht op IOAW-uitkering te onderzoeken en dat in dat kader een verzoek om aan de medewerkingsverplichting te voldoen door de betrokkene wordt opgevolgd. Niet is gebleken dat betrokkene na 29 november 2019 alsnog de ontbrekende bewijsstukken heeft overgelegd. Daarmee is door het dagelijks bestuur afdoende gemotiveerd dat het voor betrokkene nadelige gevolg van de intrekking en terugvordering niet onevenredig is in verhouding tot het met de intrekking en terugvordering te dienen doel. Het dagelijks bestuur mocht dan ook in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid om de IOAW-uitkering vanaf 29 november 2019 in te trekken en terug te vorderen.
Het hoger beroep van het dagelijks bestuur
4.15.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [5]
4.16.
Vaststaat dat de opschorting van het recht op de IOAW-uitkering niet is gevolgd door een intrekking van de IOAW-uitkering met toepassing van artikel 17, vierde lid, van de IOAW en dat een intrekking op die grond gelet op de maximale duur van de opschorting niet meer mogelijk is. Het besluit waarbij het recht op IOAW-uitkering is opgeschort, heeft dan ook voor betrokkene geen feitelijke betekenis meer. Een voldoende procesbelang zou gelegen kunnen zijn in een in bezwaar ingediend verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar, maar een dergelijk verzoek heeft betrokkene niet gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat betrokkene schade heeft geleden als gevolg van de opschorting van het recht op IOAW-uitkering. Een belang kan tot slot niet worden ontleend aan de door betrokkene gewenste proceskostenveroordeling, nu van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt als het beroep niet inhoudelijk is behandeld.
4.17.
Uit 4.16 volgt dat de rechtbank het beroep voor zover het de opschorting betreft, niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en heeft bepaald dat het dagelijks bestuur het door betrokkene betaalde griffierecht moet vergoeden. De reden van deze proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht was immers gelegen in de schending van de hoorplicht in bezwaar. Als de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had verklaard zou de rechtbank aan de beoordeling hiervan niet zijn toegekomen.
Conclusie en gevolgen
4.18.
Uit 4.8.1 tot en met 4.17 volgt dat beide hoger beroepen slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen.
4.19.
De Raad zal het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 november 2019 betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Uit 4.14 volgt dat de intrekking van de IOAW-uitkering, voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 29 november 2019, in stand blijft. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal bestreden besluit 2 tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft.
4.20.
De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om een berekening te maken van het door het college terug te vorderen bedrag. Dit betekent dat het dagelijks bestuur dat zal moeten doen. Dat betreft louter een financiële uitwerking. Om die reden wordt afgezien van een bestuurlijke lus. Het dagelijks bestuur zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen besluit 3 met inachtneming van deze uitspraak.
4.21.
De Raad zal het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten) en op € 1.674,- in hoger beroep (2 punten), dus in totaal € 3.348,-. Ook moet het dagelijks bestuur aan betrokkene het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2019 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover dit de intrekking van IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 november 2019, alsmede de terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 23 december 2019 voor zover dit de intrekking van IOAW-uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 november 2019 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 maart 2020;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 januari 2020;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 3.348,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan betrokkene het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en E.C.E. Marechal en
J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(E.C.G. Okhuizen)
(L.G. Cornelissen)

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

In artikel 13, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door burgemeester en wethouders kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
In artikel 13, tweede lid, van de IOAW is bepaald dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
In artikel 14, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat onverminderd artikel 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.
In artikel 17, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, het college het recht op uitkering kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
In artikel 17, tweede lid, van de IOAW is bepaald dat het college mededeling doet van de opschorting aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
In artikel 17, derde lid, van de IOAW is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van de uitkering herziet, dan wel een besluit tot toekenning van de uitkering intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering kan het college een besluit tot toekenning van uitkering herzien of intrekken, indien een gedraging als bedoeld in artikel 20, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
In artikel 17, vierde lid, van de IOAW is bepaald dat indien de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van uitkering kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.
In artikel 25, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat het college van de gemeente die de uitkering heeft verleend, de uitkering terugvordert voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
In artikel 25, tweede lid, van de IOAW is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17, derde of vierde lid, of artikel 20, anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de belanghebbende kan worden teruggevorderd.