ECLI:NL:CRVB:2023:1296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21 / 1092 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant met betrekking tot bedrijfsactiviteiten en ontvangen bedragen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Appellant ontving sinds 27 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college heeft op 19 juni 2019 besloten de bijstand van appellant in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen over een bepaalde periode. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college bleef bij zijn besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor een deel van de intrekking en de terugvordering. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot zijn bedrijfsactiviteiten. Echter, appellant heeft wel de ontvangst van een bedrag van € 12.000,- en kasstortingen niet gemeld, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad oordeelt dat het college verplicht was om de bijstand over de betreffende periode in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.

Uitspraak

21/1092 PW, 23/1151 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 februari 2021, 20/62 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met twee afzonderlijke besluiten van 19 juni 2019 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 mei 2017 ingetrokken (besluit 1) en de kosten van bijstand van appellant teruggevorderd over de periode van 27 mei 2017 tot en met 31 mei 2019 (besluit 2). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 en de terugvordering in zijn geheel. De rechtbank heeft het besluit van 19 juni 2019 herroepen voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 en heeft het college opgedragen een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 27 mei 2017 tot 1 maart 2019.
Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het college heeft op 6 april 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Met het nader besluit heeft het college de terugvordering vastgesteld op € 23.582,77. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 18 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M. Nijboer en mr. N.A.H. Kosters.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In hoger beroep is na de behandeling ter zitting uiteindelijk nog in geschil of en, zo ja, in welk opzicht appellant in de periode van 1 juni 2018 tot 1 maart 2019 de inlichtingenverplichting heeft geschonden en wat het gevolg daarvan is. De Raad komt tot het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de activiteiten in het kader van zijn bedrijf. De Raad komt verder tot het oordeel dat appellant wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van een bedrag van € 12.000,- en kasstortingen. Het gevolg van deze schendingen is dat het recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld. De Raad oordeelt vervolgens dat het college daarom verplicht was om de bijstand over die periode in te trekken en terug te vorderen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond van 2 juni 2017 tot en met 28 december 2018 ingeschreven op het uitkeringsadres te [vestigingsplaats] .
1.2.
De gemeente Enschede heeft een melding ontvangen dat op 28 december 2018, bij een ontruiming van de woning op het uitkeringsadres, is geconstateerd dat in die woning [woonplaats 2] was geteeld en dat de politie op 16 januari 2019, in een door appellant gehuurd bedrijfspand te [vestigingsplaats] , een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer bankafschriften opgevraagd en is appellant tweemaal gehoord. Tevens heeft de sociale recherche kennis genomen van processen-verbaal van de politie. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van bevindingen van 4 juni 2019.
Besluiten van het college
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college met besluiten van 19 juni 2019 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 27 mei 2017 tot en met 31 mei 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.124,53 van hem teruggevorderd.
1.4.
Het college is met het bestreden besluit gebleven bij de intrekking en de terugvordering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 en de terugvordering in zijn geheel. De rechtbank heeft het intrekkingsbesluit van 19 juni 2019 (besluit 1) herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 en het college opgedragen een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken. Het college is opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 19 juni 2019.
Nader besluit
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college met het nader besluit het van appellant terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 23.582,77.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het gedeeltelijk niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Het standpunt van appellant komt er in essentie op neer dat hij vindt dat er in de periode in geding onvoldoende grondslag is voor de intrekking en dat de hoogte van de terugvordering te fors is.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang geschil
5.2.
Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting meegedeeld dat hij de intrekking en terugvordering over de periode van 26 januari 2018 tot 1 maart 2018 niet langer handhaaft. Zoals vastgesteld ter zitting betwist appellant niet langer de intrekking en terugvordering over de periode van 27 mei 2017 tot 26 januari 2018 en de maanden maart, april en mei 2018. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juni 2018 tot 1 maart 2019 (periode in geding).
De grondslag van de intrekking over de periode van 1 juni 2018 tot 1 maart 2019
5.3.
Het college heeft het bestreden besluit, voor zover het de periode in geding betreft, ter zitting van de Raad als volgt gemotiveerd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De schending ziet op niet gemelde bedrijfsactiviteiten, waaronder het huren en het opknappen van een bedrijfspand om er een horecaonderneming in te vestigen, en het niet melden van een bedrag van € 12.000,- dat appellant heeft ontvangen van zijn moeder en oma. Appellant heeft ook geen melding gemaakt van een hennepkwekerij in zijn bedrijfspand. Daarnaast heeft hij niet gemeld dat hij in de maanden oktober 2018 en februari 2019 kasstortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bewijslast rust op het college
5.4.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor appellant belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De vraag ligt dan ook voor of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Dit wordt hieronder toegelicht.
Bedrijfsactiviteiten
5.5.
Appellant stelt dat dat hij de activiteiten voor zijn café wel heeft gemeld. Hij heeft zijn inlichtingenverplichting in zoverre niet geschonden. Hij betoogt in dit kader alles te hebben besproken met zijn werkzoekendenbegeleider (B). Zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK), per 12 maart 2018, vermeldt onder meer het adres van zijn café. Het college was op de hoogte van de KvK-inschrijving en wist dus óók van het bedrijfspand van appellant op dat adres. Dat het college op de hoogte was van de bedrijfsactiviteiten van appellant blijkt ook uit het e-mailbericht van 7 december 2018 waarin B aan appellant vraagt hoe het gaat met zijn bedrijf en of hij al inkomsten heeft uit zelfstandigheid. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
5.5.1.
Niet in geschil is dat het college wist dat appellant een cafébedrijf wilde beginnen. In een rapportage van 5 april 2018 van een consulent Inkomen staat onder meer het volgende:
“Og heeft op 19-02-2018 contact gehad met betrokkene inzake het starten van een eigen zaak. Client had reeds contact met het ROZ en was op zoek naar een pand.
Op 05-04-2018 heeft og wederom gebeld met client om daar de stand van zaken te vragen. Client is nog bezig met een pand, maar in afwachting van de vergunningen. Het ROZ heeft betrokkene afgewezen. Betrokkene is inmiddels ingeschreven bij de KvK onder de noemer voorbereidende werkzaamheden. Zodra client werkelijk een pand heeft, zal client melding maken en de uitkering laten beëindigen.”
5.5.2.
In een e-mailbericht van 7 december 2018 heeft B het volgende geschreven:
“Hoe gaat het met uw bedrijf?
Heeft u al inkomsten uit zelfstandigheid?
Ik ben benieuwd, dus wilt u me laten weten hoe de stand van zaken is en of ik nog iets kan betekenen in het geheel?”
Appellant heeft hierop het volgende geantwoord:
“Dank u voor uw mail. Ik heb helaas geen vergunning gekregen. Hoop alles zo snel mogelijk rond te hebben, wil eventueel wel langs komen voor een gesprek.”
5.5.3.
De Raad leidt uit de in 5.5.1 en 5.5.2 genoemde stukken en een door het college overgelegde uitdraai van de KvK-inschrijving van 17 mei 2018 af dat het college moet hebben geweten dat appellant activiteiten verrichtte om zijn bedrijf te kunnen starten. Appellant had over het voornemen een bedrijf te starten contact met B. Uit de beschikbare stukken zou kunnen worden afgeleid dat B wist dat appellant was gestart met (voorbereidende werkzaamheden voor) zijn bedrijf, maar ook dat alleen nog sprake was van een voornemen daartoe. De onzekerheid op dat punt komt voor rekening van het college, dat de bewijslast heeft om de schending van de inlichtingenverplichting aannemelijk te maken. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de activiteiten in het kader van zijn bedrijf.
Ontvangst van € 12.000,- en kasstortingen in oktober 2018 en februari 2019
5.6.
Niet in geschil is dat appellant op 1 maart 2018 de beschikking kreeg over een som geld, bedoeld om te investeren in zijn café. Appellant voert in hoger beroep aan dat het ging om een bedrag van € 11.000,-. De Raad stelt echter vast dat appellant op 26 maart 2019 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat het om een bedrag ging van rond de € 12.000,-, dat hij als lening had gekregen van zijn moeder en oma. Een bedrag van € 1.200,- was bedoeld om het bedrijfspand op te knappen en een bedrag van € 10.800,- was bedoeld voor het overnemen van de inventaris, zo heeft appellant ook verklaard. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Daarom moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant per 1 maart 2018 de beschikking had over een bedrag van € 12.000,-.
5.7.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellant op 16 oktober 2018 kasstortingen hebben plaatsgevonden van € 200,- en € 100,-, en dat op 7 februari 2019 een kasstorting heeft plaatsgevonden van € 300,-.
5.8.
Uit 5.5.1 tot en met 5.5.3 volgt dat appellant contact had met B over zijn bedrijfsactiviteiten. Maar appellant heeft de ontvangst van de € 12.000,- en de kasstortingen in oktober 2018 en februari 2019 niet gemeld bij het college, terwijl hij dat wel had moeten doen. Deze gegevens zijn namelijk van belang voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat en wanneer hij het bedrag van € 12.000,- heeft uitgegeven, moet ervan worden uitgegaan dat hij ook na maart 2018 over dit gehele bedrag kon beschikken. De schending van de inlichtingenverplichting ziet in zoverre op de gehele periode in geding.
5.9.
Uit 5.8 volgt dat de beroepsgronden die appellant heeft aangevoerd over de hennepkwekerij niet hoeven te worden besproken.
De terugvordering
5.10.
Uit 5.8 volgt dat het college de bijstand van appellant, naast de niet in geschil zijnde periode van 27 mei 2017 tot 26 januari 2018 en de maanden maart, april en mei 2018, ook over de periode in geding terecht heeft ingetrokken. Dit betekent dat het college in beginsel verplicht is de bijstand (ook) over die maanden terug te vorderen. Appellant is het daar niet mee eens omdat hij de terugvordering fors vindt.
5.10.1.
Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken [2] staat artikel 58, eerste lid, van de PW, dat een verplichtend karakter heeft, er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand, omdat het besluit tot terugvordering reparatoir van aard is. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt.
5.10.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over een deel van de periode in geding nog in aanmerking zou zijn gekomen voor bijstand. De enkele stelling dat de terugvordering fors is, is daarvoor onvoldoende. Dit is temeer het geval nu appellant al op 1 maart 2018 de beschikking heeft gekregen over het bedrag van € 12.000,- terwijl niet inzichtelijk is wat daarmee is gebeurd. Hier komt bij dat appellant in april 2018 een bijschrijving heeft ontvangen van € 3.250,- en in mei 2018 een bijschrijving van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op 5.2 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de intrekking over de periode van 26 januari 2018 tot 1 maart 2018 in stand is gelaten. Het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd en het intrekkingsbesluit van 19 juni 2019 moet in zoverre worden herroepen. Gelet op deze herroeping komt ook aan de terugvordering over deze periode de grondslag te ontvallen. Om die reden en omdat de terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft en zal hij ook het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
6.1.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2019 te nemen. Het college zal bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten en griffierecht
7. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij voor de procedure in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt). Ook krijgt appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de intrekking over de periode van 26 januari 2018 tot 1 maart 2018 in stand is gelaten en verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2019 in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 2019 ook in zoverre;
  • herroept het intrekkingsbesluit van 19 juni 2019 in zoverre;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de terugvordering te
  • nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1605.