ECLI:NL:CRVB:2022:1605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
20/4000 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en vermogen in de vorm van goederen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 23 april 2009 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellanten niet alle relevante bezittingen hebben opgegeven. Op 10 maart 2018 hebben appellanten aangifte gedaan van diefstal van goederen ter waarde van € 27.080,-. Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat appellanten ten tijde van de diefstal over een vermogen beschikten dat boven de vermogensgrens lag. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in het bezit waren van waardevolle goederen en een schadevergoeding van € 9.019,50 van Klaverblad Schadeverzekering N.V. hebben ontvangen. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 bevestigd, maar heeft geoordeeld dat appellanten vanaf 11 maart 2018 recht hadden op bijstand, omdat zij na de diefstal niet meer beschikten over de goederen en de schadevergoeding lager was dan de vermogensgrens. De Raad heeft het besluit van het dagelijks bestuur tot terugvordering van bijstand vernietigd voor de periode van 11 maart 2018 tot en met 28 augustus 2019, omdat er geen grondslag voor terugvordering was. De Raad heeft het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.

Uitspraak

20.4000 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2020, 20/677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. Santi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Santi en vergezeld van [naam tolk] als tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten ontvangen sinds 23 april 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier van 1 juni 2009 hebben appellanten bij de vraag naar hun bezittingen vermeld te beschikken over een motorvoertuig ter waarde € 500,-. Andere bezittingen zijn niet door hen opgegeven. Bij de toekenning van de bijstand is het vermogen van appellanten op nihil vastgesteld.
1.2.
Op 10 maart 2018 is er in de woning van appellanten ingebroken. Appellanten hebben daarvan aangifte gedaan bij de politie. Op de bij de aangifte behorende goederenbijlage hebben zij voor € 27.080,- aan gestolen goederen opgegeven, bestaande uit fotoapparatuur met een waarde van € 4.930, contant geld tot een bedrag van € 1.700,- , een Chopard pen met een waarde van € 800,-, een gouden aansteker met een waarde van € 5.000, diverse sieraden met een waarde van totaal € 7.000,- en twee horloges waaronder een Rolex met een waarde van € 8.000,-.
1.3.
Op 28 maart 2019 hebben appellanten in verband met de diefstal van Klaverblad Schadeverzekering N.V. (Klaverblad) een schadevergoeding ontvangen. Klaverblad heeft de schade als gevolg van diefstal van de audiovisuele apparatuur begroot op € 3.019,50 en de schade als gevolg van de diefstal van de lijfsieraden begroot op € 6.885,-. Klaverblad heeft een aantal zaken, waaronder het contante geld, buiten de schadevaststelling gelaten omdat appellanten het bezit hiervan niet aannemelijk konden maken. Rekening houdend met de maximale vergoeding voor lijfsieraden € 6.000,-, heeft Klaverblad de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 9.019,50.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft appellanten bij brief van 8 augustus 2019 verzocht om objectieve en verifieerbare bewijsstukken in te leveren waaruit blijkt wanneer zij in het bezit zijn gekomen van de in 1.2 genoemde goederen en hoe zij de aanschaf van deze goederen hebben bekostigd. Appellanten hebben daarop diverse verklaringen verstrekt van henzelf en van hun zoon. Zij hebben onder andere verklaard dat de sieraden in de afgelopen 30 jaar in hun bezit zijn gekomen, dat de fotoapparatuur in de jaren 2004 tot en met 2007 is aangeschaft toen appellant nog in loondienst was, dat de ten tijde van de aanvraag al aanwezige sieraden een waarde hadden van € 7.800,- , dat appellanten de Rolex in 2015 cadeau hebben gekregen van hun zoon en dat zij in 2017 familiejuwelen als erfstukken hebben verkregen.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 23 april 2009 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW.
1.6.
Bij besluit van 4 september 2019 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur voor zover van belang aan appellanten meegedeeld dat in verband met de in 1.5 genoemde intrekking een beëindigingsonderzoek is gedaan en dat zij geen recht meer hebben op de gemeentepolis waar zij gebruik van maken.
1.7.
Bij besluit van 20 september 2019 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 23 april 2009 tot en met 30 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 183.361,31 van appellanten teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW.
1.8.
Appellanten hebben tegen de besluiten 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
26 september 2019 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 181.432,16.
1.9.
Bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben het bezit van de sieraden en overige waardevolle spullen niet uit eigen beweging gemeld bij Baanbrekers. Daarmee hebben zij de inlichtingenplicht van artikel 17 PW geschonden. Ook de ontvangst van € 9.019,50 van Klaverblad hadden appellanten moeten melden. Appellanten hebben desgevraagd niet met objectief en verifieerbaar bewijsmateriaal kunnen aantonen over welke vermogensbestanddelen zij reeds beschikten bij aanvang van de uitkering, of, voor zover zij gedurende de bijstandsperiode in het bezit zijn gekomen van vermogensbestanddelen, met welke middelen deze zijn bekostigd. Nu appellanten de inlichtingenplicht van artikel 17 PW hebben geschonden, reeds bij de aanvraag om bijstand, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld vanaf 23 april 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
De intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 april 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 28 augustus 2019, de datum van het intrekkingsbesluit, besluit 1.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De goederen die zij ten tijde van de aanvraag in bezit hadden, waren dagelijkse gebruiksgoederen en niet veel waard. Zij hebben niet bewust geen opgave gedaan van de goederen. Hun bankafschriften werden de laatste twee jaar om de drie á vier maanden gecontroleerd, zodat dit bij een controle aan het licht gekomen zou zijn.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellanten het bezit van de in 1.2 vermelde goederen en de ontvangst van de schadevergoeding niet hebben gemeld bij het dagelijks bestuur. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij daarvan melding hadden moeten maken bij het college. Gelet hierop hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Niet van betekenis is of appellanten de informatie voor het dagelijks bestuur bewust hebben achtergehouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Beoordeeld moet worden of appellanten de hier aan de orde zijnde inlichtingen hadden moeten verstrekken en dit hebben nagelaten. Dit is het geval.
4.5.
Nu appellanten zelf bij de aangifte van diefstal hebben opgegeven dat goederen en geld met een waarde van totaal € 27.080,- van hen waren gestolen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat appellanten ten tijde van de diefstal over een vermogen boven de vermogensgrens beschikten. Dat Klaverblad een bedrag heeft uitgekeerd dat lager is dan de vermogensgrens doet daar niet aan af, nu Klaverblad niet voor alle bij de aangifte vermelde goederen een vergoeding heeft verstrekt en aan de schadevergoeding bovendien deels een maximum was verbonden.
4.6.
Uit het bestreden besluit zoals weergegeven in 1.9 en de door de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting van de Raad gegeven toelichting, begrijpt de Raad dat het dagelijks bestuur het standpunt inneemt dat appellanten reeds bij aanvang van de bijstandsverlening beschikten over vermogen boven de vermogensgrens zoals deze voor appellanten gold per 23 april 2009 (€ 10.910,-) en dat dit gedurende de gehele periode tot aan de diefstal het geval is geweest, zodat appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.7.
Nu appellanten hebben verklaard dat de sieraden die niet zijn opgegeven tijdens de aanvraagprocedure, een waarde hadden van € 7.800,- en dat de bij de aangifte opgegeven fotoapparatuur ter waarde van € 4.930,- tussen 2004 en 2007 is aangeschaft, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen waarover appellanten ten tijde van de bijstandsverlening beschikten, boven de vermogensgrens lag.
4.8.
Appellanten hebben de sieraden en foto-apparatuur waarover zij al bij aanvang van de bijstandsverlening beschikten, tot aan de diefstal in hun bezit gehad. Bovendien hebben appellanten in de periode na aanvang van bijstandsverlening de overige bij de aangifte opgegeven goederen verworven. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellanten over de gehele periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 beschikten over vermogen boven de vermogensgrens en dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door daarvan geen melding te maken.
4.9.
Nu appellanten over de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 over vermogen beschikten boven de vermogensgrens, hadden appellanten in deze periode geen recht op bijstand.
4.10.
Vaststaat dat appellanten na de diefstal op 10 maart 2018 niet meer beschikten over de in 1.2 vermelde goederen en dat zij vanaf de datum van de diefstal jegens Klaverblad aanspraak hadden op een schadevergoeding van € 9.019,50. Dit is lager dan de van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.11.
Het college heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaraan concrete aanwijzingen kunnen worden ontleend dat appellanten voor of na de diefstal over meer vermogen beschikten dan de in 1.2 vermelde goederen. De enkele aanspraak op de schadevergoeding staat daarom vanaf 11 maart 2018 niet aan het recht op bijstand in de weg.
4.12.
Uit het bovenstaande volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand over de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 moet in verband met overschrijding van de vermogensgrens worden vastgesteld op nihil. Over de periode van 11 maart 2018 tot en met 28 augustus 2019, de datum van het intrekkingsbesluit, hadden appellanten recht op (volledige) bijstand.
De terugvordering
4.13.
Uit 4.12 volgt dat er geen grondslag is voor terugvordering van bijstand over de periode van 11 maart 2018 tot en met 30 juni 2019.
4.14.
Met betrekking tot de terugvordering van de bijstand over de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 wordt als volgt overwogen.
4.15.
Artikel 58, eerste lid, van de PW, dat een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand, omdat het besluit tot terugvordering reparatoir van aard is. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.16.
In 4.11 is geoordeeld dat het college geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaraan concrete aanwijzingen kunnen worden ontleend dat appellanten voor of na de diefstal over ander vermogen beschikten dan de in 1.2 vermelde goederen. Appellanten hebben hun stellingen over de datum van verkrijging na aanvang van bijstandsverlening van bij de aangifte vermelde goederen niet deugdelijk onderbouwd, zodat het voor hun risico komt dat niet kan worden vastgesteld of het vermogen in de periode vanaf het moment van bijstandverlening tot aan de diefstal lager is geweest dan € 27.080,-. Het dagelijks bestuur mocht er daarom van uit gaan dat het vermogen gedurende die gehele periode € 27.080,- bedroeg.
4.17.
Rekening houdend met een vermogen van appellanten in de gehele periode tot aan de diefstal van in totaal € 27.080,- werd de vermogensgrens zoals deze voor appellanten gold per 1 januari 2009 (€ 10.910,-) met een bedrag van € 16.170,- en zoals deze gold per 1 januari 2018 (€ 12.040,-) met een bedrag van € 15.040,- overschreden. Het teruggevorderde bedrag, ook voor zover dit ziet op de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018, is een veelvoud van dit vermogenssurplus. Aangenomen moet worden dat appellanten bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting vanaf 23 april 2009 over een veel kortere periode dan de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 geen recht op bijstand zouden hebben gehad. Het dagelijks bestuur zal teneinde tot een evenwichtige terugvordering te komen aan de hand van een theoretische berekening binnen de periode van 23 april 2009 tot en met 10 maart 2018 de periode dienen vast te stellen waarover appellanten geen recht op bijstand zouden hebben gehad. Daarbij moet worden uitgegaan van de op 1 januari 2009 voor hen geldende vermogensgrens van € 10.910,-, de op die datum toepasselijke norm van € 1.283,86 en de eveneens op die datum vastgestelde overschrijding van de vermogensgrens van € 16.170,-. Aangezien bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over die nog vast te stellen periode geen recht op bijstand had bestaan, komt het juist voor dat de kosten van bijstand over die periode met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW worden gebruteerd. Vergelijk eveneens de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.18.
Uit 4.12, 4.13 en 4.17 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 11 maart 2018 tot en met 28 augustus 2019 alsmede de terugvordering in zijn geheel wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 28 augustus 2019 (besluit 1) zal worden herroepen voor zover dit betreft de intrekking over de periode van 11 maart 2018 tot en met 28 augustus 2019. Ook het besluit van 4 september 2019 (besluit 2) zal worden herroepen, nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen. Het geschil over de terugvordering kan niet finaal worden beslecht, omdat het, gelet op wat in 4.17 is overwogen, om een financiële uitwerking gaat die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens - in het bijzonder over de brutering - zelf niet kan maken. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal het dagelijks bestuur een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, en € 19,12 wegens reiskosten in beroep en € 28,85 wegens reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.083,97.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2019 voor zover dit
betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 11 maart 2018 tot en met 28 augustus 2019 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 28 augustus 2019 voor zover dat betrekking heeft op de periode van 11 maart 2018 tot en met 28 augustus 2019;
  • herroept het besluit van 4 september 2019;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de terugvordering te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.083,97;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Oosterveen