ECLI:NL:CRVB:2023:128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
21/2874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de besluiten van het Uwv over de hoogte van het dagloon en de WIA-uitkering heeft bevestigd. Appellant, die in de periode van 4 juni 2018 tot en met 30 juni 2018 als magazijnmedewerker heeft gewerkt, heeft zich op 2 juli 2018 ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant per 29 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering, maar bij de berekening van het dagloon heeft het Uwv de loonbetaling op 3 juli 2018 niet meegenomen. Appellant is van mening dat deze betaling, die betrekking heeft op gewerkte dagen in de referteperiode, wel in de berekening had moeten worden opgenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de loonbetaling op 3 juli 2018 terecht niet heeft meegenomen bij de berekening van het dagloon. De Raad stelt vast dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit, dat bepaalt dat loon dat in de referteperiode vorderbaar maar niet inbaar is, kan worden meegenomen. Appellant heeft niet aangetoond dat hij zijn werkgever heeft gemaand om het loon uit te betalen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de wet- en regelgeving correct heeft toegepast bij de vaststelling van het dagloon.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant en het Uwv hebben gewogen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 2874 WIA, 21/2875 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 juli 2021, 20/3707 en 21/704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de periode van 4 juni 2018 tot en met 30 juni 2018 werkzaamheden verricht als magazijnmedewerker bij Randstad Direct B.V. met een arbeidsomvang van tenminste 20 uur en ten hoogste 60 uur per week. Op 2 juli 2018 heeft appellant zich ziekgemeld vanwege psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2020 heeft het Uwv appellant vanaf 29 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij de berekening van het dagloon is het Uwv uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018. Het dagloon is, met toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), berekend over de periode van 4 juni 2018 tot en met 30 juni 2018 (twintig dagloondagen), waarin € 1.095,21 aan sv-loon is genoten, en na indexering vastgesteld op € 57,38.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2020 heeft het Uwv aan appellant een toeslag op de WIA-uitkering toegekend. De hoogte van de toeslag is daarbij vastgesteld op € 13,28 bruto per dag, zijnde het verschil tussen het dagloon (exclusief vakantiegeld) en de WIA-uitkering per dag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voor zover het de hoogte van het dagloon betreft.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 juni 2020, dat uitsluitend gericht was tegen de hoogte van het dagloon, ongegrond verklaard.
1.4.
Bij brief van 30 juni 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het vastgestelde dagloon. Bij besluit van 26 november 2020 heeft het Uwv geweigerd van het bij besluit van 19 juni 2020 vastgestelde dagloon terug te komen. Bij besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2020 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is het dagloon op juiste wijze berekend. Om die reden heeft het Uwv geen reden gezien om daarvan terug te komen.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het aantal dagloondagen in de referteperiode terecht op twintig heeft vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is bij de berekening van het dagloon niet van belang of al dan niet op alle dagloondagen is gewerkt (zie de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230). Verder heeft het Uwv terecht het in juli 2018 betaalde loon niet in de dagloonberekening meegenomen. Het Uwv heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, hoe en waarom het dagloon is geïndexeerd. Het Uwv heeft het dagloon van de IVA-uitkering van appellant dus correct berekend en terecht geen reden gezien daarvan terug te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat het Uwv het dagloon te laag heeft vastgesteld gehandhaafd en herhaald dat het Uwv voor de dagloonberekening enkel het aantal daadwerkelijk gewerkte dagen in aanmerking had mogen nemen. Appellant heeft in de referteperiode elf dagen en niet twintig dagen gewerkt. Appellant heeft verder het standpunt herhaald dat het Uwv de loonbetaling op 3 juli 2018 van € 178,68 ten onrechte niet in de dagloonberekening heeft meegenomen. Deze betaling heeft betrekking op in de referteperiode gewerkte dagen in week 26 van 2018, die loopt van maandag 25 juni 2018 tot en met zondag 1 juli 2018. Dit loon is volgens appellant in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar geworden. Volgens appellant is bepalend het feit dat deze loonbetaling ziet op in de referteperiode gewerkte dagen en niet bepalend is de datum waarop de werkgever tot uitbetaling van het loon is overgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft gevraagd om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor de behandeling van zijn hoger beroep verschuldigde griffierecht. In de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is geoordeeld dat een rechtzoekende voor vrijstelling van betaling van griffierecht in aanmerking komt, als hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Appellant voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Aan appellant wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit.
4.2.3.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit is voor de toepassing van dit besluit maandag de eerste dag van de kalenderweek en zijn de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen.
4.2.4.
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.2.5.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.2.6.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van hoofdstuk 3 van het Dagloonbesluit, dat de artikelen 13 tot en met 21 omvat, wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.7.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.3.
Tussen partijen is allereerst in geschil het in aanmerking te nemen aantal dagloondagen. Het Uwv gaat uit van twintig dagloondagen. Volgens appellant dient het loon gedeeld te worden door elf dagen, zijnde alle gewerkte dagen in de referteperiode.
4.4.
Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018. Evenmin is in geschil dat appellant van 1 juli 2017 tot en met 31 juli 2017 geen loon heeft genoten, zodat voor de berekening van het dagloon de regeling voor de starter/herintreder van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit van toepassing is. Het Uwv heeft het dagloon in overeenstemming hiermee berekend over de periode van 4 juni 2018 tot en met 30 juni 2018. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4230) terecht overwogen dat daarbij wordt uitgegaan van het aantal dagloondagen en niet van het aantal gewerkte dagen. Het Uwv heeft het dagloon op juiste wijze berekend door het in aanmerking te nemen sv-loon te delen door twintig dagloondagen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Noch de tekst van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit noch de strekking daarvan biedt aanknopingspunten om af te wijken van de daarin neergelegde regeling voor de berekening van het dagloon.
4.5.
Tussen partijen is verder in geschil of de betaling op 3 juli 2018 van € 178,68 met betrekking tot de door appellant gewerkte dagen in week 26 van 2018 door het Uwv had moeten worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Niet in geschil is dat deze loonbetaling heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiode. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze loonbetaling in de referteperiode vorderbaar en niet tevens inbaar was, zodat artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit dient te worden toegepast.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien de loonbetaling op 3 juli 2018 aan de referteperiode toe te rekenen en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.1.
Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op het uitgangspunt in het eerste lid, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:640), wordt uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikelonderdeel afgeleid dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.
4.6.2.
Daargelaten de vraag of het volledige bedrag van € 178,68 dat op 3 juli 2018 aan appellant is uitbetaald loonbestanddelen betreft die reeds gedurende de referteperiode vorderbaar waren, heeft appellant niet aangetoond dat hij zijn werkgever tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het loon over de in week 26 gewerkte dagen aan hem uit te keren. Met betrekking tot het loon over de nachtdienst in de nacht van zaterdag 30 juni 2018 op zondag 1 juli 2018 wordt overwogen dat het loon hierover pas na afloop van die nachtdienst, en dus na afloop van de referteperiode, vorderbaar was. Het Uwv is bij de vaststelling van het dagloon gebonden aan wet- en regelgeving, waaronder de bepalingen in het Dagloonbesluit. In het geval van appellant zijn deze correct toegepast en in overeenstemming met het restrictieve karakter van de genoemde uitzonderingsbepaling waarop appellant een beroep doet.
4.6.3.
De conclusie is dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv heeft daarom terecht de loonbetaling op 3 juli 2018 niet bij de berekening van het dagloon meegenomen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M. Geurtsen