ECLI:NL:CRVB:2023:1229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
17/2145 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd door het Uwv op basis van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft het rapport van de onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, onderschreven, die concludeerde dat de beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor verdere beperkingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor de appellant, waarvan € 3.325,- door de Staat der Nederlanden en € 175,- door het Uwv. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en de proceskosten van de appellant vergoed.

Uitspraak

17.2145 WIA, 18/5530 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2017, 16/9284 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 oktober 2018 18/2116 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Na de zitting is het onderzoek in beide zaken heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Zij heeft op
1 juni 2022 een rapport uitgebracht. Appellant heeft zijn zienswijze op het rapport gegeven en medische stukken overgelegd.
Bij brief van 6 oktober 2022 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Zaak 17/2145
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Voor dat werk is hij op 7 mei 2007 uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Aansluitend is aan appellant met ingang van 4 mei 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Vervolgens heeft er een herbeoordeling plaatsgevonden. Het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016 en op basis van diens bevindingen heeft de arbeidsdeskundige op 28 januari 2016 rapport uitgebracht. Bij besluit van 29 januari 2016 heeft het Uwv vervolgens de WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 30 maart 2016 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Op basis van een gewijzigde FML van 5 september 2016 is appellant ongewijzigd geschikt geacht voor de voorgehouden functies. Het gaat daarbij om de functie van productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en de medewerker transport (SBC-code 111220).
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De rechtbank heeft de onderbouwing voor de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven en de daarin opgenomen beperkingen correct en afdoende gemotiveerd geacht. Voorts heeft de rechtbank in de beschikbare medische informatie geen grond gezien voor verdergaande beperkingen als door appellant bepleit, noch voor aanwezigheid van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft evenmin reden voor twijfel gezien aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een medische urenbeperking niet aan de orde is. Tot slot heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant, ondanks de aanwezigheid van signaleringen, in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
Zaak 18/5530
3. Appellant heeft zich op 28 februari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv. Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het Uwv de WIA-aanvraag van appellant afgewezen. Met de ongewijzigd gebleven beperkingen, vastgelegd in de FML van 3 juli 2017 is appellant ongewijzigd in staat gebleven de eerder geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 9 februari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben alle zich in het dossier bevindende medische stukken bestudeerd en deze betrokken in hun oordeel. De verzekeringsartsen hebben appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artsen geen klachten over het hoofd hebben gezien en deze kenbaar hebben meegewogen in hun beoordeling. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft aangetoond dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht en dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden, dan wel van verdergaande beperkingen. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat vaak sprake is van ontstekingen in de mond, huid en gewrichten. Ook acht appellant zich in verband met zijn handklachten verdergaand beperkt. Appellant meent dat het Uwv ten onrechte geen medische urenbeperking heeft aangenomen en dat het Uwv ten onrechte is voorbijgegaan aan de informatie van de behandelend sector, waarbij het gaat om informatie van de internist, de reumatoloog en de fysiotherapeut. Appellant acht zich niet in staat de voorgehouden functies te vervullen en heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2020 bevestiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 bepleit.
5.3.
De Raad heeft onafhankelijk verzekeringsarts L. Greveling-Fockens verzocht een verzekeringsgeneeskundige expertise te verrichten. Daarbij is Greveling-Fockens de vraag voorgehouden of het Uwv in de FML ’s van 5 september 2016 en 3 juli 2017, die gelijkluidend zijn, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de problematiek van appellant en verzocht om bij de beantwoording van die vraag met name aandacht te besteden aan de informatie van de internist. In diens brief van 10 maart 2017 is namelijk te kennen gegeven dat ontstekingen bij de ziekte waaraan appellant lijdt, wekelijks en zelfs continue aanwezig kunnen zijn. Verder heeft de internist gemeld dat veelvuldig gebruik van de handen niet wenselijk is, gezien de met pijnklachten gepaard gaande artritis. Op 1 juni 2022 heeft Greveling-Fockens rapport uitgebracht en gemotiveerd te kennen gegeven dat geen aanleiding bestaat om voor appellant meer beperkingen aangewezen te achten dan in de FML ‘s van
5 september 2016 en 3 juli 2017 zijn opgenomen. Een urenbeperking acht de deskundige niet aan de orde. Ook acht de deskundige appellant in staat de voorgehouden functies te vervullen. Wel zal appellant volgens de deskundige enkele dagen niet in staat zijn de voorgehouden functies te vervullen indien sprake is van een forsere ontsteking van een vingergewricht aan de dominante hand.
5.4.
Appellant heeft bij brief van 4 juli 2022 zijn zienswijze op het rapport gegeven en informatie van de behandelend sector meegezonden.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Met de rechtbank wordt het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv zorgvuldig geacht. Er heeft dossierstudie en een spreekuurcontact plaatsgevonden en informatie van de behandelend sector werd kenbaar bij de beoordeling meegewogen. Wat de inhoudelijke beoordeling betreft heeft onafhankelijk verzekeringsarts Greveling-Fockens de Raad van verslag en advies gediend. Zoals vermeld onder 5.3 heeft deze deskundige de door het Uwv vastgestelde beperkingen per de data in geding, 30 maart 2016 en 3 juli 2017, onderschreven. Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaken voor. Dit op grond van het volgende.
6.2.
Het rapport van deskundige Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd, deze uitgebreid in haar rapport beschreven en appellant onderzocht. De bevindingen van het onderzoek heeft de deskundige in haar rapport nauwkeurig weergegeven. De deskundige heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML ‘s van 5 september 2016 en van 3 juli 2017, inzichtelijk gemotiveerd onderschreven.
6.3.
In de zienswijze van appellant op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien de conclusies van Greveling-Fockens niet te volgen. Wat er van het door appellant benoemde verschil van inzicht tussen de behandelend internist en deskundige moge zijn, de deskundige heeft alle in het dossier beschikbare informatie meegewogen, niet alleen van de internist maar van alle disciplines (waaronder reumatologen, huisarts en fysiotherapeut), deze chronologisch vermeld en toegelicht welke conclusies zij daaraan voor de belastbaarheid van appellant op de data in geding verbindt. Geen reden bestaat de deskundige hierin niet te volgen. De door appellant met zijn zienswijze meegestuurde actuele medische informatie van dr. Stolwijk van 28 mei 2020 maakt de beoordeling niet anders. Daarin wordt melding gemaakt van onderzoeksbevindingen per 19 mei 2020, zodat dit ziet op een medische situatie drie respectievelijk vier jaar na de datum in geding. Dat geldt ook voor de brief van internist Van Laar, waarin de medische situatie bij onderzoek op 14 juni 2022 is beschreven.
6.4.1.
Wat betreft de geschiktheid voor de geselecteerde functies heeft Greveling-Fockens geoordeeld dat die functies bij milde ontstekingen van een vingergewricht door appellant verricht kunnen worden. Bij een forse ontstekingsreactie zal appellant volgens haar gedurende enkele dagen niet in staat zijn de genoemde functies te vervullen.
6.4.2.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellant bij brief van 4 juli 2022 erop gewezen dat de internist in de brief van 10 maart 2017 heeft aangegeven het niet wenselijk te achtten dat de handen veelvuldig worden gebruikt en dat hij om die reden niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen.
6.4.3.
In dit verband wordt overwogen dat de deskundige van die informatie heeft kennisgenomen en heeft toegelicht dat de uitspraak van de internist in de brief van 10 maart 2017 in het algemeen juist is, maar dat dit alleen geldt bij frequente ontstekingen. Daarvan is volgens haar niet gebleken. Er bestaat volgens Greveling-Fockens dan ook geen reden om te veronderstellen dat dit zou leiden tot excessief ziekteverzuim. Deze motivering is overtuigend, zodat de Raad de deskundige ook volgt op dit punt. Daarmee staat vast dat appellant in staat moet worden geacht op de data in geding de geselecteerde functies te kunnen verrichten.
6.5.
Uit 6.1 tot en met 6.4 volgt dat de beoordeling van het Uwv per 30 maart 2016 en per
3 juli 2017 juist is en dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd.
Schadevergoeding
7.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Zaak 17/2145
7.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 8 februari 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zeven jaar en bijna vier maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van drie jaar en minder dan zes maanden (40 maanden) op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-.
7.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ongeveer acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is daarom (afgerond) twee maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (afgerond) 38 maanden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijk als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 175,- (2/40 van € 3.500,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 3.325,- (38/40 van
€ 3.500,-).
Zaak 18/5530
7.4.
De overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure leidt niet tot een hogere schadevergoeding. Beide procedures hebben (in hoofdzaak) betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure daarom geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de Raad is geschonden.
8. Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 436,50 (één punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 873,-). Gezien de samenhang van de zaken vindt vergoeding plaats voor één zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 3.325,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 175,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,25;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,25.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) O.N. Haafkes