ECLI:NL:CRVB:2023:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
22 / 303 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van inkomsten uit onderverhuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo. De appellant, die inkomsten uit onderverhuur ontving, stelde dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over deze inkomsten, omdat hij deze gebruikte om zijn huur en nutsvoorzieningen te betalen. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere uitspraak de afwijzing van de bijstandsaanvraag gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de appellant wel degelijk beschikte over de onderverhuuropbrengsten, die hoger waren dan de bijstandsnorm. De Raad stelde vast dat de appellant niet beperkt was in zijn beschikkingsmacht over de onderverhuuropbrengsten, aangezien hij deze op zijn bankrekening ontving en vrij kon besteden. De keuze van de appellant om de onderverhuuropbrengsten niet voor zijn levensonderhoud te gebruiken, maar voor huurbetalingen, leidde niet tot recht op bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waardoor de afwijzing van de bijstandsaanvraag werd bevestigd.

Uitspraak

22/303 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2021, 21/712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
[betrokkene] (betrokkene)
Datum uitspraak: 20 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 december 2020 heeft het college de aanvraag van betrokkene om bijstand afgewezen. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 1 maart 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard.
Het college heeft hoger beroep ingesteld. [naam] heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend. Het college heeft op dit verweerschrift gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 mei 2023. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers. Betrokkene is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak heeft het college de aanvraag van betrokkene om bijstand afgewezen, omdat hij maandelijks inkomsten uit onderverhuur ontving die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Volgens betrokkene is de afwijzing niet terecht omdat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de inkomsten uit onderverhuur. Hij gebruikte die namelijk om de huur en de nutsvoorzieningen te betalen. De rechtbank was het met betrokkene eens. De Raad oordeelt dat betrokkene redelijkerwijs over die inkomsten kon beschikken en dat het niet uitmaakt dat betrokkene voor de verwerving van die inkomsten zelf huurkosten had. Het college heeft dus terecht beslist dat betrokkene geen bijstand krijgt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was exploitant van een eethuis, gevestigd in een gehuurde bedrijfsruimte in Eindhoven. Hij had in de periode waar het hier om gaat een huurovereenkomst voor deze bedrijfsruimte die liep tot en met 31 augustus 2024. De verschuldigde huurprijs bedroeg in die periode € 1.086,33 per maand. Betrokkene heeft zijn onderneming met ingang van 16 september 2020 moeten beëindigen. Met toestemming van de verhuurder heeft hij de bedrijfsruimte met ingang van 1 september 2020 onderverhuurd aan een derde. Volgens de onderhuurovereenkomst bedroeg de onderhuur met bijkomende kosten € 1.449,33 per maand en betaalde de onderhuurder als voorschot voor bijkomende kosten aan onder meer energie en water een bedrag van € 363,- . Betrokkene ontving het totaalbedrag van € 1.449,33 van de onderhuurder maandelijks op zijn bankrekening.
1.2.
Betrokkene ontving over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 bijstand op grond van de Tijdelijke Ondersteuningsmaatregel Zelfstandige Ondernemers. Op 25 september 2020 heeft hij een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 1 januari 2021 had betrokkene betaald werk en maakte hij geen aanspraak meer op bijstand.
1.3.
Het college heeft met het besluit van 1 december 2020, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de aanvraag om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene € 1.449,33 aan inkomsten uit onderverhuur ontving en de volledige beschikkingsmacht had over deze inkomsten. Deze inkomsten bedroegen meer dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Betrokkene verkeerde dus niet in bijstandbehoevende omstandigheden en kwam niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat sprake was van een situatie waarin hij niet beschikte en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over de door hem ontvangen inkomsten uit onderverhuur. De verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst belemmerden hem om die gelden aan te wenden voor zijn eigen levensonderhoud. Het college heeft de onderverhuurinkomsten daarom ten onrechte als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW aangemerkt. Aan de beantwoording van de vraag of verwervingskosten op de inkomsten in mindering komen, komt de rechtbank niet toe.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van betrokkene af te wijzen, heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit wordt beoordeeld naar de situatie in de periode van 25 september 2020 tot 1 december 2020.
De ontvangen bedragen
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene maandelijks een bedrag van € 1.449,33 op zijn bankrekening ontving op basis van de afspraken die hij met de onderverhuurder had gemaakt. Ook is niet in geschil dat betrokkene dat bedrag, verminderd met een bedrag van € 363,- waarmee hij nutvoorzieningen voor de onderverhuurde ruimte betaalde, vervolgens overmaakte naar zijn verhuurder, om aan zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst te voldoen. Vaststaat dat de bedragen die betrokkene uit onderverhuur ontving hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Redelijkerwijs beschikken
4.4.
Het college heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betrokkene wel beschikte over de onderverhuuropbrengsten en daarover ook redelijkerwijs kon beschikken. Het stond hem immers vrij om deze gelden aan te wenden voor levensonderhoud. Daarom waren die onderverhuuropbrengsten middelen die van invloed waren op het recht op bijstand.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.1.
Tot de middelen worden onder meer alle inkomensbestanddelen gerekend waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW.
4.5.2.
De opbrengst van onderverhuur wordt in beginsel als inkomen aangemerkt. Dat volgt uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Daarin worden inkomsten uit onderverhuur uitdrukkelijk genoemd als inkomen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW.
4.5.3.
De vraag is hier of betrokkene redelijkerwijs beschikte over dat inkomen en of hij daarover redelijkerwijs kon beschikken. De term ‘beschikken’ in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW, moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de inkomsten feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak [1] en in lijn met de uitgangspunten van de PW, die een vangnetfunctie heeft.
4.5.4.
Betrokkene was niet op enige wijze beperkt in de beschikkingsmacht over de onderverhuuropbrengsten. Hij ontving die immers op zijn bankrekening en zij waren vrij door hem te besteden. Het feit dat betrokkene contractueel verplicht was om huur aan de verhuurder te betalen en daarvoor de onderverhuuropbrengsten gebruikte, betekent niet dat hij ook verplicht was om de onderverhuuropbrengsten daaraan te besteden. Begrijpelijk is dat betrokkene aan zijn contractuele verplichting wilde voldoen. Maar zijn keuze om de onderverhuuropbrengsten niet te besteden aan zijn kosten van levensonderhoud brengt niet mee dat het college hem daarvoor bijstand moest verlenen. Die keuze komt voor zijn rekening.
4.5.5.
Dit betekent dat betrokkene redelijkerwijs kon beschikken en feitelijk beschikte over de onderverhuuropbrengsten, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW.
Verwervingskosten
4.6.
Het college heeft verder aangevoerd dat, als de onderverhuuropbrengsten als middelen moeten worden aangemerkt, voor het verrekenen van verwervingskosten geen plaats is. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.
Anders dan betrokkene meent, moest het college niet de huurbedragen die betrokkene aan de verhuurder betaalde als verwervingskosten in mindering brengen op de inkomsten uit onderverhuur. Volgens vaste rechtspraak is in het kader van de toepassing van de PW bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. [2]

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het college heeft dus terecht de aanvraag om bijstand van betrokkene afgewezen op de grond dat hij beschikte en redelijkerwijs kon beschikken over voldoende middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Hij verkeerde dan ook niet in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.8.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat betrokkene geen bijstand krijgt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Omdat de aangevallen uitspraak niet in stand blijft wordt van het college voor het ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers (….).

Voetnoten

1.uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.
2.uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4632 en uitspraak van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3244.