ECLI:NL:CRVB:2023:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
21 / 3825 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. De intrekking vond plaats op basis van het argument dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wat werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik en bevindingen uit een buurtonderzoek. Appellante ontving sinds 13 oktober 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op het uitkeringsadres in Nijmegen. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft op 11 juli 2019 de bijstand van appellante ingetrokken met terugwerkende kracht tot 13 juni 2014 en de kosten van bijstand teruggevorderd over de periode tot en met 30 juni 2019. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college bleef bij zijn besluit. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering terecht waren. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3825 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 september 2021, 19/6719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 20 juni 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 13 juni 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit) bij de intrekking en de terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het gaat over de periode van 1 juli 2019 tot en met 11 juli 2019 en de terugvordering in zijn geheel. De rechtbank heeft ook het besluit van 11 juli 2019 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 juli 2019 tot en met 11 juli 2019. Het college is opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2019 voor zover dat over het bedrag van de terugvordering gaat.
Het college heeft bij brief van 23 september 2021 de rechtbank en appellante laten weten geen nieuw besluit op het bezwaar te nemen, omdat het bedrag van de terugvordering is berekend op basis van alleen de bijstand die over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 is verleend.
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Schutrups, waarnemend voor mr. Van der Geld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand van appellante over een periode van ruim vijf jaar ingetrokken en teruggevorderd. Appellante heeft volgens het college haar inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellante meent dat er onvoldoende grondslag is voor de intrekking en dat het bedrag wat van haar wordt teruggevorderd moet worden gematigd. De Raad oordeelt dat het college, met name gezien het waterverbruik en de bevindingen uit het buurtonderzoek, aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat voor matiging van het teruggevorderde bedrag geen plaats is. De intrekking en de terugvordering blijven dus in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 oktober 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 13 juni 2014 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het uitkeringsadres, een flatwoning in Nijmegen (uitkeringsadres). In februari 2017 is haar eerste kind geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante op 18 januari 2019 is bevallen van haar tweede kind heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. Daarbij is de woon- en leefsituatie van appellante onderzocht. In dat kader zijn onder meer informatiesystemen geraadpleegd, verbruiksgegevens van nutsvoorzieningen op het uitkeringsadres opgevraagd en buren van het uitkeringsadres gehoord. Ook hebben op 26 en 27 juni 2019 gesprekken met appellante plaatsgevonden en is op beide dagen een huisbezoek afgelegd, waarbij onder meer de waterstand is genoteerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage van 9 juli 2019.
Besluiten van het college
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college met het besluit van 11 juli 2019 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 13 juni 2014 en de over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 74.915,05 van haar teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat zij dit niet aan het college heeft gemeld. Zij heeft volgens het college daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Het college is met het bestreden besluit gebleven bij de intrekking en de terugvordering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het gaat over de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2019 tot en met 11 juli 2019 en de terugvordering als geheel. De rechtbank heeft overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de intrekking over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij de intrekking en terugvordering over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 in stand zijn gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit over de intrekking van de bijstand over de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 en over de terugvordering terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij in de periode waar het hier om gaat, de periode van 13 juni 2014 tot en met 30 juni 2019, niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Volgens haar bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor die conclusie. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen, niet.
4.3.
Waar een betrokkene het woonadres heeft, is daar waar hij het hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval moet het college aannemelijk maken dat appellante in de periode waar het hier om gaat, haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het college is daarin geslaagd, gezien de gegevens over het waterverbruik en de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres.
Water-, elektriciteits- en warmteverbruik
4.4.1.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.2.
Een waterverbruik van meer dan 7 m³ per jaar is niet extreem laag, maar mogelijk wel zeer laag of laag. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [2] is een (zeer) laag waterverbruik weliswaar een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres, maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand.
4.4.3.
Niet in geschil is dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 12 juni 2014 tot 3 augustus 2015 laag was (13 m3) en in de periode van 3 augustus 2015 tot 31 augustus 2016 extreem laag was (5 m3). Over de periode daarna zijn alleen gegevens over het waterverbruik op basis van schattingen beschikbaar. Daarop zijn geen conclusies over het hoofdverblijf te baseren.
4.4.4.
Ook is niet in geschil dat het elektriciteitsverbruik in de gehele periode waar het hier om gaat (zeer) laag was en het warmteverbruik van januari 2015 tot januari 2019 nihil tot gering was.
Buurtonderzoek
4.4.5.
Zes omwonenden van het uitkeringsadres, waarvan drie al vóór 2014 in het flatgebouw wonen, hebben op 20 juni 2019 verklaard dat er niemand woont op het uitkeringsadres. Uit hun verklaringen is af te leiden dat zij appellante nooit of bijna nooit hebben gezien. En de buren die direct boven en onder het uitkeringsadres wonen, hebben verklaard dat vanaf dat adres nooit (leef)geluiden komen, terwijl de woningen in het flatgebouw gehorig zijn.
De verklaringen van appellante
4.4.6.
Tijdens het gesprek met de sociale recherche op 26 juni 2019 heeft appellante onder meer gezegd dat zij iedere nacht in haar woning op het uitkeringsadres slaapt, dagelijks in haar woning eet, daar één of twee keer per week de was doet en heel erg zuinig is met water. Op 27 juni 2019 heeft appellante gezegd dat zij koud doucht, dat zij de waterkoker gebruikt als zij warm water nodig heeft voor de kinderen en dat zij zuinig is met haar stroomverbruik en daarom ook niet alle lichten in huis aandoet. Op de zitting van de Raad heeft appellante gezegd dat zij in de periode waar het hier om gaat overdag heel weinig thuis was, maar er wel altijd sliep. Zij was overdag vaak bij haar ouders. Zij ging dan ’s morgens rond half negen of negen uur de deur uit en was vaak pas ’s avonds om elf uur weer thuis. Zij at twee tot drie keer per week in haar woning en maakte daar iedere dag gebruik van haar toilet. Appellante heeft op de zitting bevestigd dat zij thuis de was deed en dat wat zij over het gebruik van haar woning heeft gezegd, geldt voor de hele periode waarover het hier gaat. Zij heeft het afwezige tot geringe warmteverbruik zo verklaard dat zij pas de verwarming aandeed als het nodig was. Dat haar buren hebben verklaard haar niet te horen, komt doordat zij en haar kinderen altijd zacht deden in huis.
Conclusie uit de onderzoeksbevindingen
4.4.7.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ondanks het extreem lage waterverbruik in de periode van 3 augustus 2015 tot 31 augustus 2016 op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had. Wat zij heeft gezegd over de wijze waarop zij op het uitkeringsadres leefde, is niet geloofwaardig. Het is namelijk niet te rijmen met het waterverbruik en komt niet overeen met de bevindingen uit het buurtonderzoek.
4.4.8.
Dat de verklaringen van appellante niet overeenkomen met de bevindingen uit het buurtonderzoek geldt nog meer voor de periode waarin appellante de zorg had voor twee jonge kinderen. Niet voorstelbaar is dat appellante en haar jonge kinderen in de flatwoning geen hoorbare woon- en leefgeluiden maakten.
4.4.9.
Het college heeft met de bevindingen uit het buurtonderzoek, als aanvullend bewijs naast het lage waterverbruik in de periode van 12 juni 2014 tot 3 augustus 2015, aannemelijk gemaakt dat appellante ook in die periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.4.10.
Appellante heeft voor het (zeer) lage elektriciteitsverbruik in de gehele periode waar het hier om gaat en voor het afwezige dan wel geringe warmteverbruik vanaf januari 2015 tot oktober 2019 geen plausibele verklaring gegeven. Ook deze onderzoeksbevindingen, bezien in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, vormen daardoor mede een deugdelijke grond voor de conclusie van het college.
4.4.11.
Het verbruik van water, elektriciteit en warmte, de bevindingen uit het buurtonderzoek en de verklaringen van appellante voor die onderzoeksbevindingen leiden dus, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Schending van de inlichtingenverplichting
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden en niet opzettelijk heeft gefraudeerd. Zij heeft deze beroepsgrond op de zitting zo toegelicht, dat het college volgens haar op de hoogte was van haar situatie. Zij stelt dat zij aan haar consulent heeft verteld dat zij veel bij haar ouders was maar dat zij wel iedere nacht thuis sliep. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW. Op grond daarvan moest appellante aan het college alle feiten en omstandigheden melden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat die van invloed konden zijn op de bijstand. Voor het recht op bijstand is de precieze woon- en leefsituatie van betekenis en voor appellante moest dus redelijkerwijs duidelijk zijn dat waar zij ’s nachts sliep van invloed kon zijn op de bijstand.
4.5.2.
Uit 4.4 tot en met 4.4.10 volgt dat niet aannemelijk is dat appellante in de periode waar het hier om gaat iedere nacht op het uitkeringsadres sliep. Als zij haar consulent heeft geïnformeerd over haar situatie zoals zij stelt, dan heeft zij het college dus niet juist geïnformeerd.
4.5.3.
Anders dan appellante meent, staat de vraag of zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, los van de vraag of zij fraude in strafrechtelijke zin heeft gepleegd. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd. Dat betekent dat opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals eerder vastgesteld, het geval.
Matiging van de terugvordering
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college het bedrag van de terugvordering vanwege de hoogte ervan had moeten matigen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college was verplicht om de kosten van de ten onrechte betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. Dit volgt uit artikel 58, eerste lid, van de PW. Gelet op het verplichtende karakter van deze bepaling had het college niet de ruimte om het terugvorderingsbedrag te matigen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546.