4.4.Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval moet het college aannemelijk maken dat appellante in de periode waar het hier om gaat, haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het college is daarin geslaagd, gezien de gegevens over het waterverbruik en de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres.
Water-, elektriciteits- en warmteverbruik
4.4.1.Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak.
4.4.2.Een waterverbruik van meer dan 7 m³ per jaar is niet extreem laag, maar mogelijk wel zeer laag of laag. Zoals de Raad eerder heeft overwogenis een (zeer) laag waterverbruik weliswaar een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres, maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand.
4.4.3.Niet in geschil is dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 12 juni 2014 tot 3 augustus 2015 laag was (13 m3) en in de periode van 3 augustus 2015 tot 31 augustus 2016 extreem laag was (5 m3). Over de periode daarna zijn alleen gegevens over het waterverbruik op basis van schattingen beschikbaar. Daarop zijn geen conclusies over het hoofdverblijf te baseren.
4.4.4.Ook is niet in geschil dat het elektriciteitsverbruik in de gehele periode waar het hier om gaat (zeer) laag was en het warmteverbruik van januari 2015 tot januari 2019 nihil tot gering was.
4.4.5.Zes omwonenden van het uitkeringsadres, waarvan drie al vóór 2014 in het flatgebouw wonen, hebben op 20 juni 2019 verklaard dat er niemand woont op het uitkeringsadres. Uit hun verklaringen is af te leiden dat zij appellante nooit of bijna nooit hebben gezien. En de buren die direct boven en onder het uitkeringsadres wonen, hebben verklaard dat vanaf dat adres nooit (leef)geluiden komen, terwijl de woningen in het flatgebouw gehorig zijn.
De verklaringen van appellante
4.4.6.Tijdens het gesprek met de sociale recherche op 26 juni 2019 heeft appellante onder meer gezegd dat zij iedere nacht in haar woning op het uitkeringsadres slaapt, dagelijks in haar woning eet, daar één of twee keer per week de was doet en heel erg zuinig is met water. Op 27 juni 2019 heeft appellante gezegd dat zij koud doucht, dat zij de waterkoker gebruikt als zij warm water nodig heeft voor de kinderen en dat zij zuinig is met haar stroomverbruik en daarom ook niet alle lichten in huis aandoet. Op de zitting van de Raad heeft appellante gezegd dat zij in de periode waar het hier om gaat overdag heel weinig thuis was, maar er wel altijd sliep. Zij was overdag vaak bij haar ouders. Zij ging dan ’s morgens rond half negen of negen uur de deur uit en was vaak pas ’s avonds om elf uur weer thuis. Zij at twee tot drie keer per week in haar woning en maakte daar iedere dag gebruik van haar toilet. Appellante heeft op de zitting bevestigd dat zij thuis de was deed en dat wat zij over het gebruik van haar woning heeft gezegd, geldt voor de hele periode waarover het hier gaat. Zij heeft het afwezige tot geringe warmteverbruik zo verklaard dat zij pas de verwarming aandeed als het nodig was. Dat haar buren hebben verklaard haar niet te horen, komt doordat zij en haar kinderen altijd zacht deden in huis.
Conclusie uit de onderzoeksbevindingen
4.4.7.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ondanks het extreem lage waterverbruik in de periode van 3 augustus 2015 tot 31 augustus 2016 op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had. Wat zij heeft gezegd over de wijze waarop zij op het uitkeringsadres leefde, is niet geloofwaardig. Het is namelijk niet te rijmen met het waterverbruik en komt niet overeen met de bevindingen uit het buurtonderzoek.
4.4.8.Dat de verklaringen van appellante niet overeenkomen met de bevindingen uit het buurtonderzoek geldt nog meer voor de periode waarin appellante de zorg had voor twee jonge kinderen. Niet voorstelbaar is dat appellante en haar jonge kinderen in de flatwoning geen hoorbare woon- en leefgeluiden maakten.
4.4.9.Het college heeft met de bevindingen uit het buurtonderzoek, als aanvullend bewijs naast het lage waterverbruik in de periode van 12 juni 2014 tot 3 augustus 2015, aannemelijk gemaakt dat appellante ook in die periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.4.10.Appellante heeft voor het (zeer) lage elektriciteitsverbruik in de gehele periode waar het hier om gaat en voor het afwezige dan wel geringe warmteverbruik vanaf januari 2015 tot oktober 2019 geen plausibele verklaring gegeven. Ook deze onderzoeksbevindingen, bezien in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, vormen daardoor mede een deugdelijke grond voor de conclusie van het college.
4.4.11.Het verbruik van water, elektriciteit en warmte, de bevindingen uit het buurtonderzoek en de verklaringen van appellante voor die onderzoeksbevindingen leiden dus, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Schending van de inlichtingenverplichting