ECLI:NL:CRVB:2023:1154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21 / 855 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting na schadevergoeding voor gestolen sieraden

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2019. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet en had een schadevergoeding van € 31.976,- ontvangen voor sieraden die uit haar kluis waren gestolen. Het dagelijks bestuur van het Werkplein heeft gesteld dat appellante deze schadevergoeding niet heeft gemeld, waardoor zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het niet duidelijk is wat er met de schadevergoeding is gebeurd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft dit oordeel bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de sieraden in de kluis van haar dochter waren en dat de schadevergoeding voor haar dochter was. De intrekking van de bijstand blijft daarom in stand.

Uitspraak

21/855 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2021, 20/7531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Dagelijks Bestuur van het Werkplein [regio] (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2019 ingetrokken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 1 juli 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2023. Voor appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. den Ottelander en D. Frijters.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand met ingang van 1 juli 2019. Appellante heeft een bedrag van € 31.976,- aan schadevergoeding ontvangen voor sieraden die uit haar kluis bij de bank zijn gestolen. Volgens het dagelijks bestuur heeft appellante dit niet gemeld en daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden. Omdat niet duidelijk is wat er met het bedrag aan schadevergoeding is gebeurd en daarmee niet duidelijk is of appellante in de te beoordelen periode daarover nog beschikte, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellante is het daar niet mee eens. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de intrekking van bijstand juist was.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellante destijds op de vraag of zij in het bezit is van antiek en/of sieraden ‘nee’ geantwoord.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau op 9 juli 2019 dat het saldo van de bankrekening van appellante op 31 december 2018 € 32.746,- bedroeg, heeft een medewerker van Werkplein [regio] (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur onder meer bij brief van 26 juli 2019 bij appellante rekeningafschriften opgevraagd van haar bankrekening over heel 2018. Appellante heeft de bankafschriften overgelegd, behalve de laatste pagina. Bij brief van 8 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht ook die laatste pagina, die ziet op de periode van 23 december 2018 tot en met 31 december 2018, te verstrekken. Appellante heeft dit bankafschrift op 13 augustus 2019 alsnog overgelegd. Op dit bankafschrift was te zien dat op 27 december 2018 een bedrag van € 31.976,- is bijgeschreven op de rekening van appellante met de omschrijving ‘Uitbetaling claim safeloket’. Volgens de door appellante overgelegde brief van de Rabobank van 29 november 2018 vormt dit bedrag de toegekende schadevergoeding naar aanleiding van een claim van € 69.750,- die appellante had ingediend na een inbraak in het door haar gehuurde safeloket in de Rabobankvestiging in [woonplaats].
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 1 juli 2019 geblokkeerd en appellante verzocht aanvullende informatie aan te leveren. Appellante heeft op 29 augustus 2019 diverse stukken verstrekt, waaronder bankafschriften over de maand januari 2019, waarop te zien is dat appellante op 8 januari 2019 een bedrag van € 32.000,- contant heeft opgenomen, en een ‘ontvangstbevestiging eurobiljetten’ ter hoogte van € 32.000,- in biljetten van € 500,- van de Rabobank van 8 januari 2019. Appellante heeft verder nog een huurovereenkomst overgelegd van een safeloket bij de Rabobankvestiging in [woonplaats], waaruit volgt dat zij daar sinds 25 juni 2015 een safeloket huurde, en een taxatierapport van 4 september 2018 opgesteld door [naam B.V.] (taxatierapport) over de uit het safeloket gestolen sieraden.
1.4.
Appellante is samen met haar broer verschenen op een gesprek op 17 september 2019. Haar broer heeft namens appellante het woord gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft (de broer van) appellante verklaard dat zij ten tijde van de bijstandsaanvraag al in het bezit was van alle sieraden die in de kluis lagen en worden genoemd in het taxatierapport. Appellante heeft de sieraden gekregen toen zij trouwde. Alleen appellante had toegang tot de kluis. Er lagen alleen sieraden in de kluis. Appellante heeft alle sieraden als bruidsschat aan haar dochter gegeven op het moment dat zij trouwde. Haar dochter is op 5 maart 2016 getrouwd. Haar dochter heeft een deel van de sieraden ingewisseld in verband met de aankoop van een huis. Een gedeelte van de bruidsschat ligt bij haar schoonouders, een paar sieraden liggen in de kluis en een paar sieraden heeft haar dochter om dagelijks te dragen. Haar dochter heeft nooit toegang gehad tot de kluis. Er is niet vastgelegd dat de sieraden van haar dochter waren. Appellante heeft de sieraden niet in het bijzijn van anderen aan haar dochter gegeven. Appellante heeft de ontvangen € 32.000,- aan schadevergoeding contant opgenomen van de bank en aan haar dochter gegeven, omdat de sieraden van haar dochter waren.
1.5.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 4 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2020 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 juli 2019 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, zoals ter zitting nader toegespitst op de periode in geding, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het bezit en de eigendom van de sieraden en door geen melding te maken van de betaling door de Rabobank van de schadevergoeding van € 31.976,- op 27 december 2018. Appellante heeft op 8 januari 2019 een bedrag van € 32.000,- in contanten van haar bankrekening opgenomen. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt wat er met het bedrag van € 32.000,- is gebeurd op of na 8 januari 2019. Hierdoor kan het recht op bijstand over de periode vanaf 1 juli 2019 niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij een besluit van latere datum heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van september 2013 tot en met 30 juni 2019. Ook tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend. Het beroep is aanhangig bij de rechtbank. Deze besluitvorming is in deze procedure niet aan de orde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in te trekken in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2019 tot en met 4 oktober 2019.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden
4.4.
Niet in geschil is dat appellante geen melding heeft gemaakt van de betaling door de Rabobank van € 31.976,- op haar bankrekening op 27 december 2018. Zij heeft dit feit niet onverwijld en uit eigen beweging gemeld. Pas op 13 augustus 2019 heeft zij desgevraagd het bankafschrift overgelegd waaruit deze bijschrijving blijkt.
4.5.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het uitgangspunt is dan ook dat appellante kan beschikken over het bedrag van € 31.976,-.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de sieraden in de kluis van haar dochter waren, omdat appellante die aan haar dochter als bruidsschat heeft gegeven bij haar huwelijk. De schadevergoeding was daarom ook voor haar dochter. Appellante hoefde daarom de ontvangst van de schadevergoeding op haar bankrekening niet te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de sieraden die in de kluis lagen van haar dochter waren. Het is dus ook niet aannemelijk dat de schadevergoeding die appellante op haar bankrekening heeft ontvangen voor haar dochter was. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Uit de huurovereenkomst van de kluis blijkt dat appellante de enige huurder van de kluis was. Appellante heeft tijdens het gesprek op 17 september 2019 verklaard dat zij de enige was die toegang tot de kluis had. Het schadebedrag van de Rabobank is ook aan appellante uitgekeerd. Dit alles duidt erop dat de sieraden van appellante waren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij alle sieraden in de kluis als bruidsschat aan haar dochter heeft gegeven. Van deze stelling heeft appellante geen controleerbare bewijsmiddelen verstrekt. Appellante heeft wel hierover verklaringen afgelegd, maar deze verklaringen zijn wisselend. Tijdens de gesprekken in het kader van de taxatie door [naam B.V.] heeft appellante verklaard dat de sieraden in de kluis deels haar eigen bruidsschat waren en dat een ander deel uit gekochte sieraden voor haar dochter bestond, als haar bruidsschat. Tijdens het gesprek op 17 september 2019 heeft appellante echter verklaard dat alle sieraden die in de kluis zaten van haar waren toen zij een uitkering aanvroeg en dat alle sieraden later naar haar dochter zijn gegaan als bruidsschat, toen zij trouwde. De in bezwaar overgelegde (ongedateerde) verklaring van de dochter en zwager van appellante vermeldt dat de sieraden in de kluis allemaal van de dochter zijn, terwijl de dochter in een verklaring van 9 maart 2020 vermeldt dat een deel van de sieraden die in de kluis lagen van haar zijn. Met deze wisselende verklaringen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de sieraden in de kluis van haar dochter waren.
4.7.2.
Appellante heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt met het door haar overgelegde overzicht dat volgens appellante de data en tijdstippen van het openen van de kluis bevat. Uit dit overzicht blijkt volgens appellante dat de kluis vlak voor en na het huwelijk van haar dochter is geopend. Maar ook met dit overzicht heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de sieraden in de kluis als bruidsschat aan haar dochter heeft gegeven, reeds omdat onduidelijk is hoe appellante dit overzicht heeft verkregen en hoe dit overzicht tot stand is gekomen. Dit overzicht komt bovendien niet overeen met de in het taxatierapport vermelde data en tijdstippen van de kluisbezoeken. Voor dit verschil heeft appellante geen plausibele verklaring gegeven.
4.8.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de sieraden moeten worden vrijgesteld van het vermogen op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en dat zij daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
De uitzonderingsbepaling ziet op bezit in natura van – naar aard en waarde – algemeen gebruikelijke, dan wel in het specifieke geval noodzakelijke, gebruiksgoederen. [1] In de te beoordelen periode waren de sieraden echter niet meer in het bezit van appellante, vanwege de inbraak in de kluis. In de te beoordelen periode was reeds daarom geen sprake van bezit van de hiervoor bedoelde gebruiksgoederen. Bovendien vormen de sieraden in dit geval, gezien hun hoge waarde, geen algemeen gebruikelijke gebruiksgoederen. [2]
Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld
4.9.
In het geval de betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet nakomt is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hierin niet geslaagd.
4.9.1.
Appellante heeft op 8 januari 2019 een bedrag van € 32.000,- in contanten van haar rekening gehaald. Appellante heeft aangevoerd dat zij dit geld vlak daarna aan haar dochter heeft gegeven, zodat zij in de te beoordelen periode niet meer over dit geld beschikte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet met controleerbare gegevens onderbouwd dat zij dat bedrag aan haar dochter heeft gegeven. De verklaring van haar dochter dat zij het geld contant van haar moeder heeft ontvangen is hiervoor onvoldoende. Onduidelijk is daarom wat er met het bedrag van € 32.000,- is gebeurd en of appellante dat nog in haar bezit heeft. Het dagelijks bestuur heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de bijstand van appellante in te trekken.
Conclusie en gevolgen
4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2019 in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrecht of tot een te hoog bedrag is verleend.