ECLI:NL:CRVB:2023:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
22/127 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuist wettelijk kader bij loonsanctie en re-integratie-inspanningen in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen Stichting Bejaardenzorg en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de re-integratie-inspanningen van de appellante en de toepassing van de Wet WIA. Betrokkene, die als medewerkster huiskamer bij appellante werkte, was sinds september 2017 uitgevallen door psychische klachten en had in 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een verlenging van het tijdvak waarin de ZW-uitkering moest worden doorbetaald.

De Raad oordeelde dat zowel het Uwv als de rechtbank ten onrechte uitgingen van een loonsanctie op basis van artikel 25 van de Wet WIA, terwijl het hier om een ziekengeldsanctie ging op basis van artikel 26. De Raad bevestigde dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, ondanks dat betrokkene beschikte over ruime benutbare mogelijkheden. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat er geen medische grond was voor de conclusie dat betrokkene niet belastbaar was. De Raad benadrukte dat ook bij beperkte arbeidsmogelijkheden van de werknemer, de werkgever verplicht is om re-integratie-inspanningen te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de ziekengeldsanctie bleef in stand.

Uitspraak

22 127 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 december 2021, 20/2031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Stichting bejaardenzorg] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.J.M. Stoop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 13 april 2023. Namens appellante is mr. Stoop verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). [betrokkene] (betrokkene) heeft bij appellante gewerkt als medewerkster huiskamer voor 27,82 uur per week. Op 8 september 2017 is zij vanwege psychische klachten voor dat werk uitgevallen en op 5 februari 2018 is zij ziek uit dienst gegaan. Per die datum heeft het Uwv betrokkene een uitkering op grond van de ZW toegekend. In augustus 2018 heeft een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) plaatsgevonden, waarna de ZW-uitkering is voortgezet.
1.2.
Betrokkene heeft op 3 juni 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene op 22 juli 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 15 augustus 2019 het re-integratieverslag beoordeeld en geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 16 augustus 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de ZW-uitkering van betrokkene gedurende 52 weken moet doorbetalen, tot 4 september 2020.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is geconcludeerd dat bij betrokkene geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en er daarom geen plausibele reden was om geen tweede-spoortraject in te zetten.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat voor de conclusie van de bedrijfsarts, dat betrokkene niet beschikte over benutbare mogelijkheden, geen medische grond bestond. Deze conclusie heeft de bedrijfsarts vooral gebaseerd op de omstandigheid dat het appellante niet gelukt is om betrokkene aan het werk te krijgen. Volgens de bedrijfsarts die betrokkene in eerste instantie heeft begeleid en de verzekeringsarts die haar in het kader van de EZWb heeft onderzocht, had betrokkene wel benutbare mogelijkheden. Niet is gebleken dat de medische situatie van betrokkene nadien dusdanig is gewijzigd dat van benutbare mogelijkheden niet langer gesproken kon worden. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank, bij gebrek aan een verdere toelichting en onderbouwing, geen aanknopingspunten gezien om aan de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder inzichtelijk gemotiveerd dat ten onrechte het tweede spoortraject niet is onderzocht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de sanctie ten onrechte is opgelegd. Het Uwv heeft de redelijkheidstoets niet toegepast. Er is sprake van een complex dossier. Op de weinige momenten waarop betrokkene niet sterk beperkt was in het persoonlijk en/of sociaal functioneren is geprobeerd om re-integratie op te starten. Vanwege diverse factoren is dat echter niet gelukt. Re-integratiekansen waren grotendeels niet aanwezig en op de momenten dat deze aanwezig waren, zijn deze niet benut door stagnatie in het herstel door andere storende factoren. Betrokkene had slechts marginale mogelijkheden om te re-integreren en moest de ruimte krijgen om de aandacht te kunnen richten op behandeling en herstel. Bovendien hadden deze mogelijkheden, als ze wel benut waren, niet tot een substantieel ander resultaat geleid. Het Uwv had voorts moeten onderzoeken welke re-integratiemogelijkheden er precies gemist zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in het bestreden besluit en ook door de rechtbank is uitgegaan van een onjuist wettelijk kader, omdat er geen sprake is van een loonsanctie als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Het betreft hier een verlenging van het tijdvak gedurende welk appellante als eigenrisicodrager het ziekengeld aan haar voormalige werkneemster dient te betalen, als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA (ziekengeldsanctie). Voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil maakt dit geen verschil omdat de bepalingen over ziekengeldsancties en loonsancties, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenkomen.
4.2.
In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde recht op ziekengeld heeft op grond van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.3.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratieinspanningen, die zijn verricht.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.5.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.6.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante ten onrechte geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. Het standpunt van appellante dat betrokkene feitelijk geen benutbare mogelijkheden had, waarmee een deugdelijke reden bestond op grond waarvan re-integratie-inspanningen geheel achterwege konden worden gelaten, wordt niet onderschreven.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 februari 2020 gemotiveerd dat in de periode hier in geding bij betrokkene geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid omdat zij niet voldeed aan de daarvoor geldende criteria. De bedrijfsarts die betrokkene tot en met september 2018 heeft begeleid, heeft appellante in 2018 herhaaldelijk ervan op de hoogte gesteld dat betrokkene benutbare mogelijkheden had. Weliswaar heeft de bedrijfsarts een FML opgesteld met beperkingen, maar betrokkene beschikte ook over ruime benutbare mogelijkheden. Daar is echter steeds niets mee gebeurd in de zin van reintegratie. De nieuwe bedrijfsarts volgt betrokkene vervolgens in haar standpunt dat zij niet belastbaar is omdat de situatie is gestagneerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt stagnatie echter niet dat betrokkene van – bij herhaling vastgestelde – vrij ruime benutbare mogelijkheden opeens overgaat in een langdurige situatie van niet belastbaar zijn. De visie van de nieuwe bedrijfsarts, dat betrokkene niet of nauwelijks belastbaar was, is niet in lijn met de medische beoordelingen door verschillende artsen voordien, de medische beoordeling nadien en het dagverhaal van betrokkene. Ook past deze visie niet bij de medio 2019 bij PsyQ vastgestelde pathologie (meervoudige pathologie, maar geen ernstig invaliderende psychopathologie), aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stelling van appellante dat betrokkene slechts marginale mogelijkheden had en ruimte moest krijgen voor behandeling en herstel, gaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet op. Ten eerste volgde betrokkene maandenlang geen behandeling, omdat zij langdurig op de wachtlijst stond. Ten tweede is vrijstelling van werk om aan herstel te werken geen adequate insteek voor re-integratie, omdat van niet werken geen herstel-bevorderende werking uitgaat, zeker niet bij iemand zoals betrokkene bij wie de psychische problematiek deels bestaat uit de neiging tot vermijden.
4.8.
In wat appellante heeft aangevoerd, is geen aanknopingspunt voor twijfel gelegen aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak, dat ook als de arbeidsmogelijkheden beperkt worden ingeschat, maar er strikt genomen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, van een werkgever gevergd kan worden dat hij in enige mate reintegratieinspanningen verricht. Uitgangspunt is dat als er arbeidsmogelijkheden zijn, de werkgever zich moet inspannen voor re-integratie. Nog daargelaten dat een complexe en onzekere medische toestand bij betrokkene gelet op 4.7 niet is aangenomen, levert een zodanige toestand voor de werkgever geen deugdelijke grond op om re-integratie-activiteiten achterwege te laten (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2726). Omdat betrokkene over benutbare mogelijkheden beschikte, hadden alleen al om die reden op zijn minst enige re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak, en anders dan appellante lijkt te veronderstellen, betreft het hier een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807).
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
5. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de ziekengeldsanctie in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en F.M. Rijnbeek en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Schaap