In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de hoogte van de financiële compensatie die aan appellante is toegekend, alsook de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, wat de Raad onterecht achtte. Appellante had wel degelijk procesbelang, aangezien zij aanspraak maakte op een hogere financiële compensatie dan reeds was toegekend. De Raad oordeelde dat de stichting bij de toegekende vergoeding in redelijkheid heeft mogen uitgaan van een aandeel in de bandbreedte van 51 tot 65% van de verwijtbaarheid, ondanks dat appellante betoogde dat dit aandeel in de hoogste bandbreedte van 80 tot 100% lag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd de stichting veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,- en werd bepaald dat het griffierecht van € 270,- aan appellante wordt terugbetaald.