ECLI:NL:CRVB:2022:998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
21/775 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte financiële compensatie en ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de hoogte van de financiële compensatie die aan appellante is toegekend, alsook de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, wat de Raad onterecht achtte. Appellante had wel degelijk procesbelang, aangezien zij aanspraak maakte op een hogere financiële compensatie dan reeds was toegekend. De Raad oordeelde dat de stichting bij de toegekende vergoeding in redelijkheid heeft mogen uitgaan van een aandeel in de bandbreedte van 51 tot 65% van de verwijtbaarheid, ondanks dat appellante betoogde dat dit aandeel in de hoogste bandbreedte van 80 tot 100% lag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd de stichting veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,- en werd bepaald dat het griffierecht van € 270,- aan appellante wordt terugbetaald.

Uitspraak

21.775 AW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 januari 2021, 20/1121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting [naam stichting] (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Oberman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oberman. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door [A.] en [B.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was sinds 2005 werkzaam bij de stichting als [naam functie 1] tevens [naam functie 2], salarisschaal 11. Op 1 september 2018 heeft appellante een nieuwe leidinggevende (P), voorzitter van het College van Bestuur, gekregen.
1.3.
Na een aantal gesprekken tussen appellante en P vanaf het najaar van 2018 over de uitoefening van appellantes functie heeft P op 18 februari 2019 aan appellante kenbaar gemaakt dat zij geen mogelijkheden meer in de samenwerking met haar zag. Appellante heeft in een reactie hierop bericht dat zij een oplossing in de samenwerking wel mogelijk achtte. Op 19 februari 2019 is appellante – op initiatief van de stichting – vrijgesteld van haar werkzaamheden, om haar gelegenheid te geven na te denken over een vaststellingsovereenkomst en juridisch advies in te winnen. Bij e-mailbericht van 22 maart 2019 is namens de stichting, na verzoek van appellante daartoe, toegelicht dat vanwege tekortkomingen in haar functioneren en de verstoorde samenwerkingsrelatie met het College van Bestuur geen vertrouwen meer bestond om het dienstverband te kunnen voortzetten. Op 27 maart 2019 heeft appellante haar zienswijze hierop gegeven. Na een voorstel tot mediation namens appellante zijn partijen mediation aangegaan. Op 16 september 2019 heeft de mediator bericht dat de mediation, gericht op het onderzoeken of er voldoende wederzijdse basis is om verder te gaan, op die dag werd beëindigd omdat onvoldoende draagkracht bestond om de mediation succesvol en gestructureerd voort te kunnen zetten.
1.4.
Na een voornemen daartoe heeft de stichting bij besluit van 28 oktober 2019 aan appellante met ingang van 1 november 2019 ontslag verleend op grond van artikel 4.8, eerste lid, aanhef en onder k, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Primair Onderwijs 2018-2019 (CAO PO) vanwege een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsrelatie. Daarbij is vermeld dat appellante aanspraak heeft op een wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarnaast wordt € 4.000,- beschikbaar gesteld voor outplacement en is een beëindigingsvergoeding van € 12.088,- toegekend. Tevens is appellante bij dit besluit met ingang van 29 oktober 2019 geschorst op grond van artikel 4.13, eerste lid, van de CAO PO.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen
het besluit van 28 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard
wegens het ontbreken van procesbelang.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.1.
Als eerste heeft appellante aangevoerd dat zij een financieel belang heeft, onder meer omdat zij aanspraak maakt op een hogere dan de reeds betaalde financiële compensatie en dat hieruit volgt dat zij wel procesbelang heeft. Dit betoog slaagt.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3526) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat er enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang is bij een uitspraak. De enkele wens dat de bestuursrechter een principiële uitspraak doet is daarvoor onvoldoende.
4.1.3.
Naast de hoogte van de financiële compensatie heeft appellante in het bezwaarschrift van 10 januari 2020 verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, welke vergoeding niet is toegekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) heeft appellante reeds daarom een belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Dat appellante het gestelde financiële belang ter zitting bij de rechtbank niet nader heeft toegelicht maakt dit niet anders.
4.2.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting en doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf het inhoudelijk geschil tussen partijen beoordelen.
Inhoudelijk
4.3.
Gelet op wat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht stelt de Raad vast dat het geschil nog uitsluitend ziet op de hoogte van de toegekende financiële compensatie, gebaseerd op de zogeheten plus-berekening door de Raad.
4.4.
De Raad stelt vast dat het primaire en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen door de voorzitter van het college van bestuur (P), zijnde het enige lid van dat college. Dat P in de bezwaarprocedure appellante heeft gehoord geeft, anders dan appellante heeft aangevoerd, op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen. Daarbij is van betekenis dat P zich bij het horen heeft laten bijstaan door de gemachtigde van de stichting en dat zij, zoals zij heeft toegelicht ter zitting, de gang van zaken verscheidene keren heeft besproken met de raad van toezicht. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dat al de door appellante naar voren gebrachte bezwaren in dat besluit zijn besproken. Uit deze bespreking blijkt niet van vooringenomenheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Voor toekenning van een vergoeding, naast wat de van toepassing zijnde rechtspositieregeling (als minimum) voorschrijft, bestaat in het algemeen slechts aanleiding als is voldaan aan de voorwaarde die in de rechtspraak steeds is gesteld: er moet sprake zijn van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel). Voor de berekening van de hoogte van de vergoeding is de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65%, 65 tot 80% en 80 tot 100%, corresponderend met de factor van 0,5, 0,75 en 1 (zie de uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043). De aan appellante toegekende vergoeding is gebaseerd op een aandeel in de verwijtbaarheid aan de zijde van de stichting in de bandbreedte 51 tot 65%. Appellante betoogt dat dit aandeel in de hoogste bandbreedte van 80 tot 100% ligt. Dit betoog slaagt niet.
4.6.
Uit de stukken en wat ter zitting is aangevoerd komt naar voren dat sprake is van een overwegend aandeel van de stichting in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie, wat ook is erkend door de stichting door het toekennen van een aanvullende vergoeding. Daar tegenover staat dat appellante zich in haar reacties op gespreksverslagen verscheidene keren laatdunkend en grievend heeft uitgelaten over de kwaliteiten van P en daardoor de relatie onnodig op scherp heeft gezet. De Raad concludeert dat de stichting bij de toegekende vergoeding in redelijkheid heeft mogen uitgaan van een aandeel in de bandbreedte van 51 tot 65%.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat de stichting te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand. Tevens zal de Raad bepalen dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan haar wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 270,- door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Al-Zubaidi