ECLI:NL:CRVB:2022:926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
20/1097 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onrechtmatig verkregen bewijs en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 26 april 2016 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen heeft op basis van een anonieme tip en daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de horecazaak van zijn tweelingbroer, X. De waarnemingen die zijn verricht tussen 15 juni 2018 en 5 september 2018 zijn onrechtmatig, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van appellante en getuigen Y en Z niet onlosmakelijk verweven zijn met deze waarnemingen. Het college heeft de intrekking van de bijstand gehandhaafd, met uitzondering van een korte periode waarin appellanten op vakantie waren. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de camera-observaties en verklaringen als verboden vruchten moeten worden beschouwd, maar de Raad oordeelt dat er voldoende rechtmatig bewijs is voor de schending van de inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20.1097 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2020, 19/2482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en – op verzoek van de Raad – nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 februari 2022. Namens appellanten is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 26 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 12 maart 2018 kreeg het college een anonieme tip dat appellant sinds begin 2016 fulltime werkt in de horecazaak van zijn tweelingbroer (X). Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van de gemeente Midden-Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De medewerker heeft dossieronderzoek verricht, verschillende registraties geraadpleegd en onderzoek gedaan op internet en Facebook. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2018. Daarin is geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat appellanten een andere inkomenssituatie hebben dan bij het college bekend is en is geadviseerd nader onderzoek te verrichten.
1.3.
In de periode van 15 juni 2018 tot en met 5 september 2018 hebben medewerkers van de gemeente waarnemingen verricht bij de woning van appellanten en bij de horecazaak van X. Op 23 augustus 2018 heeft een sociaal-rechercheur van de gemeente de officier van justitie met een ‘proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige observatie’ verzocht een bevel tot stelselmatige observatie te geven, met gebruik van een videocamera, als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft op 24 augustus 2018 het verzochte bevel gegeven voor een periode van maximaal drie maanden. Van 28 augustus 2018 tot en met 3 september 2018, van 17 september 2018 tot en met 21 september 2018 en van 11 oktober 2018 tot en met 15 oktober 2018 hebben stelselmatige observaties plaatsgevonden met een camera die was gericht op de voordeur van de horecazaak van X. Op 20 november 2018 zijn appellanten aangehouden en hebben sociaal rechercheurs appellanten verhoord. Appellant is op 21 november 2018 opnieuw verhoord. Verder zijn X, de nicht van appellant (Y) en een medewerker van een leverancier van de horecazaak (Z) als getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2018.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 december 2018 de bijstand van appellanten over de periode van 11 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 25.791,99.
1.5. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De Commissie voor de bezwaarschriften Sociale kamer gemeente Midden-Groningen (commissie) heeft op de volgende gronden geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van
7 december 2018 te herroepen. De waarnemingen in de periode van 15 juni 2018 tot en met 5 september 2018 waren stelselmatige observaties. Daarvoor is geen toestemming van de officier van justitie gevraagd of verkregen. Daarom waren deze waarnemingen onrechtmatig. De daarop volgende camera-observaties en de verklaringen uit de verhoren zijn ‘verboden vruchten’ van de onrechtmatige waarnemingen. Daarom moeten die camera-observaties en verklaringen ook als onrechtmatig verkregen bewijs worden beschouwd. De waarnemingen, de camera-observaties en de verklaringen moeten daarom buiten beschouwing blijven. Wat er dan nog aan bewijsmateriaal resteert, is onvoldoende om aan te nemen dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
1.6.
Bij besluit op bezwaar van 14 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college in afwijking van het advies van de commissie de intrekking van de bijstand gehandhaafd, met uitzondering van de intrekking over de periode van 30 juli 2018 tot en met 13 augustus 2018, en de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 25.019,50. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het restaurant van X. Omdat appellant daarvan geen administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Over de periode van 30 juli 2018 tot en met 13 augustus 2018 wordt de bijstand niet ingetrokken en teruggevorderd omdat appellanten op vakantie waren en appellant dus geen werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft de waarnemingen tussen 15 juni 2018 en 5 september 2018 buiten beschouwing gelaten en de schending van de inlichtingenverplichting over die periode gebaseerd op de tip van 12 mei 2018, de camera-observaties en de verklaringen van appellanten, X, Y en Z.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat ook de camera-observaties en de door hen en de getuigen afgelegde verklaringen niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd. De camera-observaties en verklaringen zijn namelijk onlosmakelijk verweven met de onrechtmatige waarnemingen. Appellanten stellen dat de
camera-observaties en alle verklaringen als ‘verboden vruchten’ van de onrechtmatige waarnemingen buiten beschouwing moeten blijven en dat er dus geen bewijs is voor de schending van de inlichtingenverplichting die aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 augustus 2017 tot 30 juli 2018 en van 14 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarnemingen in de periode van 15 juni 2018 tot en met 23 augustus 2018 onrechtmatig waren. De bevindingen uit die waarnemingen zijn dan ook niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
4.3.
Geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel verzet zich ertegen dat de bijstandverlenende instantie na onrechtmatige waarnemingen een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende bijstand. De bevindingen van een dergelijk onderzoek kunnen in beginsel bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dit is anders indien de bijstandverlenende instantie in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In het bijzonder zal dit zich voordoen als het nader onderzoek uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de onrechtmatige waarnemingen, zodat sprake is van ‘verboden vruchten’. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1965.
4.4.
In ieder geval kan van de verklaringen van appellante en van de getuigen Y en Z niet worden gezegd dat zij uitsluitend een vervolg zijn op en onlosmakelijk verweven zijn met de onrechtmatige waarnemingen en met de mogelijk onrechtmatige camera-observaties. Uit de processen-verbaal waarin deze verklaringen zijn opgenomen blijkt namelijk niet dat aan hen is meegedeeld dat waarnemingen en camera-observaties hebben plaatsgevonden. Verder blijkt uit niets dat de waarnemingen en camera-observaties bij het stellen van vragen aan of het afleggen van verklaringen door deze personen een rol hebben gespeeld. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, mocht het college in ieder geval de inhoud van de verklaringen van appellante en Z dus wel aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
4.5.
De verklaringen van appellante en Z bieden al een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de horecazaak van X. Appellante heeft namelijk verklaard dat appellant bijna dagelijks naar de horecazaak van X gaat en dat hij rond een uur of drie vertrekt en pas laat in de nacht thuiskomt. Op de vraag wat appellant doet in het restaurant van X heeft appellante geantwoord: “Shoarma snijden, groente snijden, eten bezorgen, bedienen in het restaurant en verder weet ik het niet. Dat doet hij dus elke dag behalve maandag of als hij een keer erg veel last heeft maar dat komt niet zo vaak voor.” Op de vraag wanneer appellant is begonnen met het helpen van X in diens horecazaak heeft appellante geantwoord: “Vanaf de opening van de zaak al. Volgens mij was het in augustus 2017.” En op de vraag hoe het is begonnen dat appellant daar ging helpen heeft zij geantwoord: “In het begin is mijn man gewoon begonnen met helpen en is dat blijven doen. Misschien heeft [X] hem gevraagd want mijn man en zijn broer zijn daar samen begonnen.” Deze verklaring bevestigt de informatie uit de tip van
12 maart 2018. Ook uit de verklaring van Z blijkt dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor de horecazaak van X. Z heeft namelijk verklaard dat appellant soms eierballen komt halen en dat appellant de laatste paar keer is geweest, omdat X met zijn rug zat.
4.6.
Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant in de te beoordelen periode heeft verricht. Hen kon redelijkerwijs duidelijk zijn dat die werkzaamheden invloed konden hebben op de bijstand en daarom gemeld moesten worden. Daarmee is gegeven dat appellanten in die periode de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Anders dan appellanten aanvoeren is er dus wel voldoende rechtmatig bewijs voor de schending van de inlichtingenverplichting die aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. Gelet hierop is het niet nodig om te beoordelen of de camera-observaties en de verklaringen van appellant en X verboden vruchten zijn van de onrechtmatige waarnemingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen