ECLI:NL:CRVB:2022:865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/4117 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na erfenis en de toepassing van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van appellant, die na het overlijden van zijn vader een erfenis ontving. Appellant ontving bijstand vanaf 1 augustus 2011 en na het overlijden van zijn vader op [sterfdatum] 2018, ontving hij op 6 maart 2019 een bedrag van € 20.665,04 uit de nalatenschap. Het college heeft op 9 april 2019, na bezwaar gewijzigd op 21 augustus 2019, een terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 3.447,14 vastgesteld, waarbij een lagere vermogensgrens werd gehanteerd dan eerder. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellant door het maken van bezwaar in een gunstigere financiële positie was gekomen, ondanks de lagere vermogensgrens die het college hanteerde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet in strijd had gehandeld met het verbod van reformatio in peius. De Raad stelde vast dat de terugvordering in bezwaar was verlaagd, wat betekende dat appellant niet in een slechtere financiële positie was gekomen door het maken van bezwaar. De Raad ging verder in op de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Participatiewet, en concludeerde dat de terugvordering gerechtvaardigd was, omdat de bijstand teruggevorderd kan worden zodra de betrokkene over middelen kan beschikken. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.4117 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 oktober 2020, 19/3919 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
Zitting heeft: M. ter Brugge
Griffier: T. Ali
Appellanten en hun gemachtigde, mr. J.H.F. de Jong, zijn, met bericht, niet verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Arabaci.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellanten ontvangen bijstand vanaf 1 augustus 2011. De vader van appellant is op [sterfdatum] 2018 overleden. Appellant heeft uit de nalatenschap van zijn vader op 6 maart 2019 een bedrag van € 20.665,04 ontvangen.
2. Bij besluit van 9 april 2019, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW) bijstand tot een bedrag van € 3.447,14 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hierbij het in het besluit van 9 april 2019 teruggevorderde bedrag van € 3.968,91 verlaagd naar € 3.447,14. In afwijking van de in het besluit van 9 april 2019 gehanteerde vermogensgrens van € 12.240,- is het college bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag uitgegaan van een vermogensgrens van
€ 12.040,-.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius niet wordt gevolgd. Daarvan kan pas sprake zijn als appellanten door het maken van bezwaar in een slechtere (financiële) positie komen dan als zij geen bezwaar hadden gemaakt. In deze zaak zijn appellanten zelfs in een gunstigere (financiële) positie gekomen door het maken van bezwaar omdat het terugvorderingsbedrag in bezwaar is verlaagd. Dat had te maken met het feit dat het college in bezwaar de notariskosten en de kosten van zorgtoeslag alsnog in mindering heeft gebracht op het vermogen van appellanten. Het college heeft weliswaar in bezwaar tegelijkertijd een lagere (en dus voor appellanten nadeligere) vermogensgrens gehanteerd, maar dat doet niet af aan het feit dat appellanten per saldo door het maken van bezwaar in een gunstigere financiële positie terecht zijn gekomen. Het bedrag dat appellanten terug moeten betalen is immers in bezwaar verlaagd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgrond dat het college een interingsnorm had moeten hanteren niet kan slagen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238, overweegt de rechtbank dat bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW geen plaats is voor het hanteren van de zogenoemde interingsnorm. Ook de door appellanten aangehaalde uitspraak van 25 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6290 is helder wat betreft het niet hoeven toepassen van de interingsnorm in het geval van appellanten.
4. De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt hieraan nog het volgende toe.
5. Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie tot terugvordering overgaan.
6. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het besluit plaats. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb staat niet in de weg aan een wijziging van de grondslag in de beslissing op bezwaar. Vergelijk de uitspraak van 25 oktober 2016, ECLI:NL;CRVB:2016:4089. De omstandigheid dat een element van de besluitvorming in bezwaar in voor de bezwaarde negatieve zin wordt bijgesteld, leidt op zich niet tot een verboden benadeling. Het gaat er volgens vaste rechtspraak om of het resultaat van die besluitvorming nadelig is. Dat is niet het geval omdat de terugvordering in bezwaar is verlaagd. Vergelijk de uitspraak van 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1720.
7. Het hoger beroep slaagt niet. Voor schadevergoeding of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) M. ter Brugge