ECLI:NL:CRVB:2022:860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
19/5171 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en buiten behandeling stelling van een aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 5 maart 2013 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking volgde na een rechtmatigheidsonderzoek waarbij appellante niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had appellante verzocht om bankafschriften en andere financiële gegevens, maar appellante heeft verklaard dat ze niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad kwam tot de conclusie dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat ze niet in staat was om de gegevens te verstrekken en dat haar persoonlijke omstandigheden geen grond vormden om van de intrekking af te zien. Daarnaast werd de aanvraag om bijstand die appellante indiende, buiten behandeling gesteld omdat zij ook daar niet alle benodigde informatie had verstrekt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

19/5171 PW en 21/866 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 13 november 2019, 19/925 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 februari 2021, 20/421 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.A. van der Laar, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend en een schriftelijke vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens en mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van het college appellante bij brief van 24 augustus 2018 verzocht om uiterlijk 31 augustus 2018 in die brief genoemde gegevens te verstrekken. Het betreft gegevens over bank- en spaarrekeningen en over betaald werk dat appellante verrichtte. Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 24 augustus 2018 opgeschort, omdat zij de gevraagde stukken niet compleet heeft ingeleverd. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door afschriften van een spaarrekening eindigend op -1213, en [naam] Rekeningen eindigend op -3860 en -2620 vanaf 1 april 2018 uiterlijk op 16 september 2018 te verstrekken.
1.3.
Uit door appellante overgelegde bankafschriften is gebleken dat op naam van de minderjarige kinderen van appellante eveneens bankrekeningen staan. Appellante heeft van deze bankrekeningen geen melding gemaakt. Gelet hierop heeft een medewerker van het college appellante bij brief van 20 september 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2018. Appellante is verzocht, voor zover hier van belang, de volgende gegevens mee te brengen naar het gesprek: de bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 april 2018, op naam van appellante, haar (eventuele) partner en inwonende kinderen jonger dan 18 jaar, de openingscontracten van de rekeningnummers eindigend op -4237 en -3119 op naam van de dochter van appellante en alle bankafschriften van deze rekeningnummers vanaf de openingsdatum, alsmede wederom de afschriften van de [naam] Rekeningen eindigend op -3860 en 2-620 vanaf juli 2018.
1.4.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (opschortingsbesluit) heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellante met ingang van 20 september 2018 opgeschort. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante tijdens het gesprek op 27 september 2018 niet alle gevraagde bankafschriften en openingscontracten heeft verstrekt. Daarnaast is gebleken dat appellante beschikt over een bankrekening (inclusief spaarrekening) eindigend op -3810 waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Appellante is in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk op 15 oktober 2018 de ontbrekende gegevens te verstrekken. Tevens heeft het college meegedeeld dat, indien appellante de gevraagde gegevens niet tijdig verstrekt, de bijstand zal worden beëindigd (lees: ingetrokken). Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellante heeft op 11 oktober 2018 telefonisch aan het college gemeld dat zij de gevraagde bankafschriften niet kan downloaden en dat zij deze pas eind oktober 2018 van de bank kan krijgen. Het college heeft appellante bij brief van 12 oktober 2018 meegedeeld dat zij vóór 15 oktober 2018 een schriftelijke bevestiging van de bank moet verstrekken waaruit dit blijkt en waaruit blijkt wanneer zij de bankafschriften kan ontvangen. Ook heeft het college meegedeeld dat, indien appellante de gevraagde bevestiging niet kan overleggen, de hersteltermijn van 15 oktober 2018 blijft gelden. De in de brief van 12 oktober 2018 opgenomen informatie is op 11 oktober 2018 ook telefonisch aan appellante meegedeeld.
1.6.
Bij besluit van 24 oktober 2018 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 september 2018 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken op de grond dat appellante niet alle gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2018 gedeeltelijke gegrond verklaard en de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd naar 27 september 2018, de datum waarop appellante feitelijk in verzuim is geweest.
1.7.
Appellante heeft vervolgens op 20 december 2018 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college deze aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat appellante niet alle gevraagde informatie (tijdig) heeft verstrekt. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.8.
Appellante heeft op 1 augustus 2019 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend met als ingangsdatum 1 oktober 2018
1.9.
Bij brief van 5 augustus 2019 heeft het college appellante verzocht om vóór 13 augustus 2019 nadere gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 september 2018 tot heden, op naam van appellante, haar partner en haar inwonende minderjarige kinderen, openingscontracten van de bankrekeningen eindigend op -3119 en -4237, bankafschriften van de bank- en spaarrekening eindigend op -5930 over de periode van 29 juli 2014 tot 20 mei 2016, bankafschriften van de bank- en spaarrekening eindigend op -3810 vanaf 15 maart 2013 tot heden en bankafschriften van de [naam] Rekeningen eindigend op -3860 en -2620 vanaf juli 2018 tot heden. Omdat appellante niet alle gevraagde stukken heeft verstrekt, heeft het college appellante bij brief van 14 augustus 2019 verzocht om vóór 29 augustus 2019 de nader genoemde ontbrekende stukken alsnog in te dienen. In die brief heeft het college appellante tevens verzocht om, indien zij de gegevens niet, niet compleet of niet tijdig kan aanleveren, vooraf contact op te nemen met de Specialist Inkomen. Het college heeft appellante daarnaast meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld indien de gegevens niet compleet of niet tijdig worden ingeleverd.
1.10.
Bij besluit van 2 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet alle gevraagde informatie (tijdig) heeft verstrekt.
2. Bij aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten
1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen bezwaar gemaakt. Daarom ligt uitsluitend ter beoordeling voor, of de intrekking van de bijstand met ingang van 27 september 2018 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellante binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Indien dat niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of indien appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij alle gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd en daarvan ontvangstbevestigingen heeft gekregen. Omdat het college heeft nagelaten op de ontvangstbevestigingen te specificeren welke stukken door appellante zijn ingeleverd, moet ervan uit worden gegaan dat alle gevraagde gegevens zijn verstrekt.
4.4.
Vaststaat dat appellante op 29 augustus 2018, 30 augustus 2018, 14 september 2018, 21 september 2018 en 11 oktober 2018 stukken heeft ingeleverd en dat zij daarvoor een ontvangstbevestiging heeft gekregen. De rechtbank heeft met verwijzing naar de uitspraken van 4 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:302 en van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3409, geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde stukken (tijdig) heeft verstrekt, omdat uit de ontvangstbevestigingen niet valt af te leiden op welke stukken deze betrekking hebben en een inventarisatielijst, die hierover opheldering zou kunnen geven, ontbreekt. De Raad is inmiddels van de door de rechtbank genoemde rechtspraak teruggekomen. In de uitspraak van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:639, heeft de Raad geoordeeld dat als betrokkene in reactie op een verzoek om nadere vermelde gegevens te verstrekken stukken inlevert bij de balie van het gemeentehuis en vervolgens een afgiftebewijs of ontvangstbewijs ontvangt, zonder dat direct wordt gecontroleerd welke stukken precies zijn ingeleverd, aan het afgiftebewijs of de ontvangstbevestiging in beginsel het vermoeden kan worden ontleend dat alle gevraagde gegevens volledig zijn verstrekt.
4.5.
In het geval van appellante zijn er echter feiten en omstandigheden waardoor aan dit vermoeden geen doorslaggevende betekenis toekomt. Appellante heeft immers meermaals verklaard dat ze niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Zo heeft appellante blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij niet alle gevraagde bankafschriften heeft ingediend, omdat zij voor sommige bankafschriften € 450,- moest betalen. Ook heeft appellante gedurende de procedure in beroep en hoger beroep gesteld dat zij niet over alle gevraagde bankafschriften beschikte, dat zij ‘nagenoeg vrijwel alle bescheiden en bankafschriften heeft verstrekt’ en dat zij de informatie heeft verstrekt die zij kon aanleveren. Daarbij komt dat appellante eveneens in hoger beroep heeft gesteld dat ze voor bankafschriften moest betalen en daartoe niet in staat en evenmin bereid was. Dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt, vindt ook bevestiging in het feit dat van diverse bankrekeningen in het dossier tot aan hoger beroep helemaal geen dan wel niet alle gevraagde bankafschriften zijn aangetroffen. Er wordt dan ook geconcludeerd dat appellante heeft verzuimd binnen de daartoe gegeven termijn alle bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken.
4.6.
Appellante heeft verder – zo begrijpt de Raad – aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij niet alle informatie heeft verstrekt. Daartoe heeft appellante gesteld dat ze de informatie heeft verstrekt die zij kon verstrekken. De bank verleende pas medewerking na lang aandringen en zij moest betalen voor de bankafschriften. Daarnaast is appellante de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig en heeft zij geen opleiding genoten, zodat van haar niet veel kon worden verwacht.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft wel gelijk dat een gedeelte van de gevraagde gegevens niet van belang was voor het actuele recht op bijstand. Dat betreft bijvoorbeeld de opgevraagde openingscontracten van de rekeningen eindigend op -3119 en 4237, bankafschriften van een bepaalde rekening in de jaren 2014 tot en met 2016. Het verzoek om alle afschriften van bepaalde bankafschriften over te leggen is op zichzelf onvoldoende specifiek. Maar dit neemt niet weg dat appellante bankgegevens, die wel relevant waren voor het actuele recht op bijstand, terwijl het college daar specifiek om had verzocht, niet heeft overgelegd. Appellante heeft immers van de eerdergenoemde [naam] Rekeningen eindigend op -3860 en -2620 vanaf juli 2018 en van de betaal- en spaarrekening eindigend op -3810 vanaf 1 april 2018 geen afschriften verstrekt. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs binnen de gestelde hersteltermijn over de afschriften heeft kunnen beschikken. Zij heeft geen gegevens ingediend waaruit blijkt dat ze bij de betreffende bank pogingen heeft ondernomen om de bankgegevens te verkrijgen. Daarnaast heeft appellante van andere bankrekeningen wel (gedeeltelijk) digitale afschriften kunnen downloaden en indienen. De door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellante heeft begrepen dat ze de bankafschriften moest aanleveren, dat zij heeft gesteld dat ze alles heeft ingediend en bij het college heeft verzocht om een ontvangstbevestiging nadat ze stukken had afgegeven. Bovendien had het op haar weg gelegen om, indien zij niet voldoende zou hebben begrepen welke gegevens zij moest verstrekken, ter zake tijdig hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellante de gevraagde gegevens die voor de bijstand van belang zijn niet tijdig heeft ingediend en dat haar dit te verwijten is, zodat het college bevoegd was om het recht op bijstand in te trekken.
4.9.
Wat appellante heeft aangevoerd over haar taalvaardigheid en opleiding, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat appellante na de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat op de bankrekeningen geen voor de bijstand relevante saldi stonden en geen relevante mutaties hebben plaatsgevonden. Het is vaste rechtspraak (uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2508) dat die enkele omstandigheid de bijstandverlenende instantie niet dwingt om van intrekking af te zien.
Buitenbehandelingstelling van de aanvraag (bestreden besluit 2)
4.10.
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat ze de informatie, die noodzakelijk is voor het recht op bijstand, heeft verstrekt. Bovendien waren de transacties op de rekeningen van de kinderen van appellante niet van belang voor het recht op bijstand en was het college bekend met haar financiële positie.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens te verstrekken. Anders dan appellante heeft gesteld, behoren daartoe ook de betaal- en spaarrekeningen van de minderjarige bij appellante inwonende kinderen. Hoewel niet duidelijk is geworden waarom de openingscontracten van de [naam] Rekeningen en de bankafschriften van de bankrekening eindigend op -5930 over de periode van 29 juli 2014 tot 20 mei 2016 noodzakelijk zijn voor beoordeling van de voorliggende aanvraag, heeft appellante ook in het kader van deze aanvraag niet alle gevraagde afschriften vanaf juli 2018 ingeleverd van de [naam] Rekeningen eindigend op -3860 en -2620 en van de rekening eindigend op -3810. Van de spaarrekening eindigend op -1213 op naam van appellante en de [naam] Rekeningen eindigend op -3860 en -2620 op naam van de kinderen van appellante zijn weliswaar schermafdrukken overgelegd, maar daarop is geen begin- en eindsaldo te zien. Voor de beoordeling van de financiële situatie van appellante over de periode die het college moest gaan onderzoeken, namelijk vanaf 1 oktober 2018, moet het college kunnen nagaan of het transactieoverzicht opvolgend en compleet is. Dit is zonder overlegging van de gevraagde bankafschriften niet mogelijk. De stelling van appellante dat het college bekend was met haar financiële situatie over deze ruime wordt dan ook niet gevolgd.
4.13.
Verder heeft appellante aangevoerd dat zij haar aanvraag met behulp van WIJeindhoven heeft ingediend, zodat ervan uitgegaan mag worden dat er voldoende informatie is verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Hierbij is met name van belang dat appellante er, nadat de aanvraag was ingediend, bij brieven van 5 augustus 2019 en 14 augustus 2019 op is gewezen dat er nog stukken ontbraken en om welke stukken het ging. Vervolgens heeft appellante deze stukken niet of niet volledig ingediend.
4.14.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het college om bankafschriften heeft verzocht waarover appellante niet beschikte. Zij moest deze opvragen bij de bank en daarvoor werden kosten in rekening gebracht. Appellante had daar geen geld voor en het college heeft geen medewerking verleend, zoals verstrekking van bijzondere bijstand voor het opvragen van de afschriften.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Ook in het kader van de aanvraag heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs binnen de gestelde hersteltermijn over de afschriften heeft kunnen beschikken. Evenmin heeft zij stukken ingebracht waaruit blijkt dat zij de bank heeft benaderd voor bankafschriften. Het dossier bevat verder geen aanknopingspunten voor de stelling dat het college geen medewerking heeft verleend. Het college heeft in de brief van 14 augustus 2019 appellante juist verzocht contact op te nemen, indien zij de gevraagde gegevens niet, niet compleet of niet tijdig zou kunnen verstrekken.
4.16.
Gelet op 4.10 tot en met 4.15 was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.17.
Uit 4.1 tot en met 4.16 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R. de Haas