ECLI:NL:CRVB:2022:746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
20/612 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid na strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had besloten de WW-uitkering van appellante te weigeren, omdat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. Appellante was in 2017 aangehouden voor winkeldiefstal en had in die periode haar functie bij de gemeente Rotterdam vervuld. Het college van burgemeester en wethouders had haar disciplinair ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet voldoende waren om haar gedrag te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat appellante zich bewust was van de gevolgen van haar gedragingen en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de beslissing van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20 612 WW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2020, 19/1579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.S. Schuurink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Namens appellante is door middel van beeldbellen verschenen mr. F. Laros, kantoorgenoot van mr. Schuurink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 juli 1997 in dienst van de gemeente Rotterdam in de functie van [naam functie 1] . Laatstelijk vervulde zij de functie van [naam functie 2] bij de afdeling [afdeling] van het cluster [cluster] .
1.2.
Appellante is op 5 november 2017 door de politie aangehouden in verband met verdenking van winkeldiefstal in vereniging in een supermarkt.
1.3.
Het college heeft appellante bij besluit van 29 augustus 2018 met onmiddellijke ingang zonder toevoeging van het woord eervol, disciplinair bestraft met ontslag wegens ernstig plichtsverzuim, omdat appellante op vijf verschillende dagen tussen 14 oktober 2017 en 5 november 2017 voor een volle boodschappenwagen bedragen tussen € 1,35 en € 7,52 heeft afgerekend bij de kassa van een supermarkt waar haar dochter op dat moment caissière was. De rechtbank Rotterdam heeft in een uitspraak van 17 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8138, het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft op 2 september 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.5.
Bij besluit van 26 september 2018 heeft het Uwv appellante per 1 september 2018 een voorschot op een WW-uitkering toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van het college tegen dit besluit gegrond verklaard. Omdat volgens het Uwv sprake is van een dringende reden tot ontslag, ofwel verwijtbare werkloosheid, wordt per 19 februari 2019 het voorschot beëindigd en de WWuitkering blijvend geheel geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over het antwoord op de vraag of de aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Het door het Uwv in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat een verdenking van diefstal voldoende is om aan te nemen dat de functie van [naam functie 2] niet meer kan worden uitgeoefend, kan zonder nadere toelichting geen standhouden. Hieruit volgt dat de motivering van het bestreden besluit niet draagkrachtig is en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. Het Uwv heeft in het verweerschrift onder andere nader toegelicht dat uit het ingestelde onderzoek naar voren is gekomen dat appellante zeker op vijf verschillende momenten een volle winkelwagen voor een fractie van de werkelijke waarde daarvan heeft afgerekend bij de kassa van haar dochter. Daarnaast zijn er nog zo’n zestien andere verdachte transacties geconstateerd. Uit het tweede verhoor van appellante op 5 november 2017 komt naar voren dat zij wel degelijk wist van meerdere diefstallen, wat – gelet op de voor [ambtenaren in haar functie] vereiste onkreukbaarheid – een dringende reden voor ontslag oplevert. Hier komt bij dat appellante aanvankelijk heeft ontkend en geen poging heeft gedaan om de keer dat zij zich bewust zou zijn geweest van de omstandigheid dat zij te weinig had betaald deze omissie te herstellen. De persoonlijke omstandigheden van appellante rechtvaardigen de gedragingen en het daarmee gepaard gaande plichtsverzuim niet. Dat de gevolgen voor haar groot zijn, kan hieraan niet afdoen. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat appellante had behoren te weten dat haar gedrag kon leiden tot maatregelen door het college en dat uit het feitencomplex dat voortvloeit uit het strafrechtelijk onderzoek en het eigen onderzoek door het college, dat is overgenomen door het Uwv, genoegzaam volgt dat sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag lag, dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW was gehouden een maatregel op te leggen. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar gedrag haar niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv terecht de WW-uitkering geheel heeft geweigerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, zoals nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat voor haar niet duidelijk was dat door het college (zodanig) zwaar werd getild aan het gestelde plichtsverzuim dat dit een dringende reden oplevert. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat door het Uwv en de rechtbank onvoldoende gewicht is toegekend aan haar persoonlijke omstandigheden. Er speelden in de betreffende periode problemen met de opvoeding van haar dochter, haar echtgenoot kampte met ernstige psychische klachten en daarnaast verzorgde appellante toentertijd haar terminaal zieke schoonvader.
3.2.
Het Uwv en het college hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante feiten en omstandigheden en relevante wet- en regelgeving, en de uitleg daarvan, wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 1.1, 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, nadat bij het college op 20 november 2017 bekend was geworden dat er strafrechtelijk onderzoek was gestart naar appellante en haar [bevoegdheid] was opgeschort gedurende dat onderzoek, appellante door het college vrijwel direct, op 23 november 2017, is geschorst voor de duur van het strafrechtelijk onderzoek. Hieruit blijkt dat het college de gedragingen van appellante hoog heeft opgenomen en als ernstig heeft gekwalificeerd. Uit de overige beslissingen die door het college zijn genomen, blijkt niet dat van die kwalificatie afstand is genomen. Uit de verklaringen van appellante tegenover de politie kort na haar aanhouding blijkt bovendien dat zij zich er van bewust was dat haar gedragingen konden leiden tot verlies van haar baan.
4.3.
De gestelde persoonlijke omstandigheden van appellante leiden niet tot de conclusie dat appellante van de dringende reden geen verwijt kon worden gemaakt of dat er aanleiding was voor een minder verstrekkende maatregel dan de blijvend gehele weigering van de WWuitkering.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te tekenen.